ECLI:NL:CRVB:2015:890

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 maart 2015
Publicatiedatum
25 maart 2015
Zaaknummer
13-2278 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid Zorgkantoor tot terugvordering onverschuldigd betaalde voorschotten pgb

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 maart 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft een geschil tussen appellante en Achmea Zorgkantoor N.V. over de terugvordering van onverschuldigd betaalde voorschotten van een persoonsgebonden budget (pgb). Appellante had een pgb ontvangen voor zorgbehoefte op basis van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, maar het Zorgkantoor heeft het pgb ingetrokken omdat appellante de verplichtingen die aan het pgb verbonden waren, niet was nagekomen. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het Zorgkantoor heeft deze ongegrond verklaard.

De Raad heeft vastgesteld dat de verantwoording van de besteding van het pgb de eigen verantwoordelijkheid van de verzekerde is. Appellante had het beheer van het pgb uitbesteed aan haar zorgverlener, maar de Raad oordeelt dat dit niet ontslaat van de verplichting om de besteding te verantwoorden. De Raad heeft geoordeeld dat het Zorgkantoor bevoegd was om de onverschuldigd betaalde voorschotten terug te vorderen, omdat appellante niet aan haar verplichtingen had voldaan. De omstandigheden die appellante aanvoerde, zoals haar psychische problemen, werden niet als voldoende geacht om de beslissing van het Zorgkantoor te weerleggen.

De uitspraak bevestigt dat de verantwoordelijkheid voor de verantwoording van het pgb bij de verzekerde ligt, ook als het beheer door een derde wordt uitgevoerd. De Raad heeft het hoger beroep van appellante afgewezen en de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd.

Uitspraak

13/2278 AWBZ
Datum uitspraak: 25 maart 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
7 maart 2013, 12/1794 en 12/4735 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
Achmea Zorgkantoor N.V. (Zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.J. Wintjes, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 februari 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Wintjes. Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. C. Hartman
.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante is in verband met haar zorgbehoefte op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten geïndiceerd voor de zorgfunctie begeleiding individueel (BG-i), klasse 2.
1.2.
Bij besluit van 28 augustus 2010 heeft het Zorgkantoor appellante in verband met die indicatie een persoonsgebonden budget (pgb) verleend van (netto) € 2.858,39 voor de periode van 1 juni 2010 tot en met 31 december 2010. Bij besluit van 17 februari 2011 is dit pgb gewijzigd in netto € 3.399,48 in verband met een wijziging van de door CAK vastgestelde eigen bijdrage. Bij besluit van 7 december 2010 heeft het Zorgkantoor appellante een pgb verleend van (netto) € 647,76 voor de periode van 1 januari 2011 tot en met 19 februari 2011.
1.3.
Bij het besluit van 3 juni 2011 (primair besluit 1) heeft het Zorgkantoor appellante meegedeeld dat het pgb met ingang van 1 juni 2010 wordt ingetrokken omdat appellante de aan het pgb verbonden verplichtingen niet is nagekomen. Bij het besluit van 25 juni 2010 (primair besluit 2) heeft het Zorgkantoor een bedrag van € 4.047,24 van appellante teruggevorderd.
1.4.
Appellante heeft tegen beide primaire besluiten bezwaar gemaakt. Naar aanleiding van het bezwaar heeft het Zorgkantoor appellante in een brief van 4 januari 2012 toegelicht dat het pgb is ingetrokken, omdat appellante de verplichting om het pgb te verantwoorden niet is nagekomen en dat bij het ingeleverde verantwoordingsformulier over de periode van 1 juni 2010 tot en met 31 december 2010 documenten ontbreken die nodig zijn voor de beoordeling van de verantwoording. Het Zorgkantoor heeft appellante in de gelegenheid gesteld alsnog de ontbrekende gegevens over de periode van 1 juni 2010 tot en met 19 februari 2011 in te leveren. Het gaat om de volgende stukken: de zorgovereenkomsten met de zorgverlener, bankafschriften met daarop betalingen aan de zorgverlener, urenbriefjes of declaratieformulieren van de zorgverlener en het verantwoordingsformulier over de periode van 1 januari 2011 tot en met 19 februari 2011. Naar aanleiding hiervan heeft appellante nogmaals een verantwoordingsformulier over de periode van 1 juni 2010 tot en met
31 december 2010 ingestuurd, twee bankafschriften met daarop betalingen aan de Stichting
[A.] te Rotterdam van € 1.500,- en € 1.350,-, die betrekking hebben op 2010, en een uittreksel uit het handelsregister met de vermelding dat de Stichting [A.] te Rotterdam met ingang van 13 september 2011 is ontbonden.
1.5.
Bij besluit van 25 oktober 2012 (bestreden besluit) heeft het Zorgkantoor de bezwaren, onder wijziging van de grondslag van intrekking van het pgb naar de vaststelling van een lager pgb, ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het Zorgkantoor ten grondslag gelegd dat appellante bij de verlening van het pgb is gewezen op de aan het pgb verbonden verplichtingen. Ondanks herhaalde verzoeken heeft appellante het pgb niet op deugdelijke wijze verantwoord, terwijl niet is gebleken dat zij daartoe niet in staat zou zijn dan wel niet in staat zou zijn zich hierbij te laten bijstaan door al dan niet professionele derden. Verder stond het appellante vrij de keuze te maken tussen zorg in natura of een pgb. Dat appellante ervoor heeft gekozen het beheer van het pgb over te laten aan J. [C.] van Stichting [A.], komt voor haar rekening en risico en betekent niet dat appellante als budgethouder niet meer verplicht is tot het afleggen van de verantwoording van het pgb. Tot slot is het Zorgkantoor niet gebleken dat appellante met het pgb AWBZ-zorg heeft ingekocht. De afweging van de sociale en financiële belangen van appellante leiden volgens het Zorgkantoor niet tot een andere uitkomst.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante onderkent dat zij de op grond van artikel 2.6.9 van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) aan het pgb verbonden verplichtingen niet is nagekomen. De hoger beroepsgronden hebben betrekking op de wijze waarop het Zorgkantoor van zijn bevoegdheid op grond van artikel 4:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht tot lagere vaststelling van het pgb gebruik heeft gemaakt.
4.2.
Appellante wijst op de volgende omstandigheden waardoor zij niet alle voor de verantwoording van het pgb benodigde documenten heeft ingeleverd. Zij liet het beheer en de verantwoording van het pgb-budget over aan haar zorgverlener [J.] [C.], tevens enig bestuurder van de Stichting [A.]. Alle bescheiden bevinden zich bij hem. Ondanks herhaalde verzoeken om van hem de volledig gespecificeerde verantwoording van de zorgverlening tot en met 19 februari 2011 te ontvangen, is [C.] daarbij in gebreke gebleven. Dit ondanks het feit dat zij [C.] in een brief van 18 januari 2012 heeft meegedeeld hem aansprakelijk te stellen voor de geleden schade en eventueel nog te lijden schade, onder meer bestaande uit een terugvordering van het pgb. Ook meent appellante dat de ontstane situatie haar niet aangerekend kan worden gelet op haar psychische problemen op grond waarvan zij juist voor de BG-i werd geïndiceerd. Het Zorgkantoor heeft volgens appellante onvoldoende blijk gegeven met deze omstandigheden rekening te hebben gehouden bij zijn discretionaire bevoegdheid om het pgb lager te mogen vaststellen dan het bij de verlening bepaalde bedrag.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 3 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4035) moet het Zorgkantoor bij de discretionaire bevoegdheid om het pgb lager vast te stellen een afweging maken tussen het belang van handhaving van de niet nagekomen verplichting en de gevolgen van de verlaging voor de ontvanger. Hierbij is ook de ernst van de tekortkoming en de mate waarin deze aan de ontvanger kan worden verweten van belang. De door appellante aangevoerde omstandigheden leiden er niet toe dat geoordeeld moet worden dat het Zorgkantoor niet in redelijkheid tot de gemaakte belangenafweging heeft kunnen komen. Hierbij overweegt de Raad het volgende.
4.4.
Voorop staat dat de verantwoording van de besteding van het pgb de eigen verantwoordelijkheid is van de verzekerde. Dit uitgangspunt blijft ook overeind, als de verzekerde het gehele beheer van het pgb, inclusief de verantwoording van de besteding, door een derde laat verrichten. In het onderhavige geval heeft appellante het beheer en de verantwoording van de besteding door haar zorgverlener [C.] laten verrichten. Weliswaar kan appellante van [C.] medewerking verwachten bij het verschaffen van de benodigde documenten, maar dat [C.] deze documenten niet wil afstaan, komt in haar relatie met het Zorgkantoor voor haar rekening en risico. Dat dit kan leiden tot een juridisch conflict met [C.], maakt dat niet anders. Ook de door appellante genoemde psychische problemen leiden niet tot een ander oordeel. Appellante heeft immers zelf gekozen om de zorg in de vorm van een pgb in plaats van in natura geleverd te krijgen. Zowel ten tijde van die keuze als ten tijde hier in geding is niet gebleken dat zij vanwege psychische problemen niet in staat kon worden geacht de verplichtingen verbonden aan het pgb niet na te kunnen komen.
4.5.
Uit wat onder 4.1 tot en met 4.4 is overwogen volgt dat het Zorgkantoor bevoegd was de door het lager vastgestelde pgb onverschuldigd betaalde voorschotten terug te vorderen. Door appellante zijn geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan het Zorgkantoor niet redelijkerwijs tot terugvordering hiervan had kunnen overgaan.
4.6.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking. Gelet hierop is veroordeling tot vergoeding van schade niet mogelijk, zodat dit verzoek wordt afgewezen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2015.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) G.J. van Gendt

NK