ECLI:NL:CRVB:2015:877

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 maart 2015
Publicatiedatum
24 maart 2015
Zaaknummer
13-6802 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en herziening van bijstand op basis van kasstortingen en schending van inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op 24 maart 2015 over de intrekking en herziening van bijstand aan appellant, die bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam Kompas had de bijstand van appellant ingetrokken voor de maanden waarin kasstortingen op zijn bankrekening hoger waren dan de verleende bijstand. Daarnaast werd de bijstand voor maanden waarin de kasstortingen de bijstand niet overschreden, herzien tot het bedrag van die stortingen. De Raad oordeelde dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van de kasstortingen, die in totaal € 9.750,- bedroegen. De Raad concludeerde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien en dat de maatregel evenredig was aan de ernst van de gedraging en de persoonlijke omstandigheden van appellant.

Het proces begon met een hoger beroep ingesteld door appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. P.H.A. Brauer. Het dagelijks bestuur diende een verweerschrift in en nam een nader besluit op 2 februari 2015. Tijdens de zitting op 10 februari 2015 werd de zaak behandeld, waarbij zowel appellant als het dagelijks bestuur vertegenwoordigd waren. De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, inclusief de verklaringen van appellant over de herkomst van de kasstortingen. De Raad oordeelde dat de kasstortingen als inkomsten moesten worden aangemerkt en dat appellant onvoldoende bewijs had geleverd om zijn stellingen te onderbouwen.

De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank Limburg en verklaarde het beroep gegrond voor zover het de intrekking van de bijstand over de maand december 2005 betreft. De Raad oordeelde dat het dagelijks bestuur bevoegd was om de bijstand in te trekken en terug te vorderen, en dat de hoogte van de opgelegde maatregel gerechtvaardigd was. Tot slot werd het dagelijks bestuur veroordeeld in de kosten van de procedures van appellant, die in totaal € 2.940,- bedroegen, en werd het griffierecht van € 162,- vergoed.

Uitspraak

13/6802 WWB en 15/1075 WWB
Datum uitspraak: 24 maart 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
6 december 2013, 13/950 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam Kompas, gemeentelijk collectief voor werk, inkomen en zorg (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het dagelijks bestuur heeft een nader besluit van 2 februari 2015 (nader besluit) genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 februari 2015. Namens appellant is verschenen mr. Brauer. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door
F.H.M. Limpens.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt ten tijde hier van belang bijstand naar de norm voor een alleenstaande ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Naar aanleiding van informatie uit Suwinet dat appellant naast de door hem opgegeven bankrekening tevens een bankrekening met nummer [rekeningnummer] (bankrekening) op zijn naam had staan, is de sociale recherche op 26 april 2012 een onderzoek gestart. In het kader van dat onderzoek is appellant verzocht om een bewijs van opening van de bankrekening te overleggen alsmede alle opeenvolgende afschriften van de bankrekening vanaf opening daarvan. Uit de vervolgens overgelegde bankafschriften van de bankrekening vanaf 4 mei 2005 komt naar voren dat in de periode van 29 september 2005 tot en met 23 september 2010 vijftien kasstortingen hebben plaatsgevonden variërend van € 50,- tot € 2.000,-, met een totaalbedrag van € 9.750,-. Naar aanleiding daarvan is appellant uitgenodigd voor een gesprek op 25 september 2012. Appellant is verschenen, maar wenste geen verklaring af te leggen. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 16 november 2012.
1.3.
In de onderzoeksresultaten heeft het dagelijks bestuur aanleiding gezien om bij besluit van 20 november 2012 de bijstand over de maanden september en december 2005, april en december 2009 en mei en september 2010 in te trekken, de bijstand over de maanden maart, juni en december 2006, februari, april en november 2007, juni 2008 en juni 2009 te herzien en de over die maanden ten onrechte gemaakte kosten van bijstand van appellant terug te vorderen tot een bedrag van € 11.806,41 bruto. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant voor de herkomst van de kasstortingen in die maanden geen voldoende verklaring heeft gegeven. Het dagelijks bestuur heeft de bijstand van appellant ingetrokken over de maanden waarin de kasstortingen hoger waren dan de aan appellant verleende bijstand en de bijstand over de maanden waarin de kasstortingen de bijstand niet overschreden, herzien tot het bedrag van die stortingen. Bij het besluit van 20 november 2012 heeft het dagelijks bestuur verder de bijstand van appellant verlaagd met 10% van het bruto benadelingsbedrag, te weten € 1.263,36, op de grond dat hij de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het dagelijks bestuur heeft de maatregel gespreid opgelegd over de periode van een half jaar ad € 210,56 per maand gedurende de periode van 1 december 2012 tot en met
31 mei 2013.
1.4.
Bij besluit van 27 februari 2013 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen het besluit van 20 november 2012 gegrond verklaard voor zover dat ziet op de hoogte van de maatregel, de maatregel herzien in die zin dat deze zich beperkt tot 10% van het bruto benadelingsbedrag ad € 6.849,54, zijnde € 684,95, en voor het overige ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Omdat was gebleken dat de vordering op appellant onjuist was berekend, heeft het dagelijks bestuur bij het nader besluit, voor zover van belang, het bestreden besluit herzien, met dien verstande dat de bijstand over december 2005 wordt herzien in plaats van ingetrokken omdat de storting in die maand lager is dan de netto uitkering, dat het bruto terug te vorderen bedrag wordt vastgesteld op € 9.215,63, dat de maatregel wordt vastgesteld op € 566,63 en dat de teveel geïncasseerde maatregel ad € 118,32 niet wordt uitbetaald, maar verrekend met de openstaande vordering.
4. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak en het nader besluit gekeerd.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Het nader besluit wordt, gelet op het bepaalde in de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrokken.
5.2.
In het nader besluit komt het dagelijks bestuur terug op het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de intrekking van de bijstand over de maand december 2005, de hoogte van het terugvorderingsbedrag en de hoogte van de opgelegde maatregel. Reeds hierom slaagt het hoger beroep en dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover dat ziet op de intrekking van de bijstand over de maand december 2005, de terugvordering en de maatregel. Met betrekking tot de bij het bestreden besluit gehandhaafde intrekking en herziening van de bijstand over de overige maanden en het nader besluit overweegt de Raad het volgende.
5.3.
Niet in geschil is dat in de betreffende maanden kasstortingen hebben plaatsgevonden op de bankrekening en dat appellant daarvan geen melding heeft gedaan aan het dagelijks bestuur.
5.4.
Appellant heeft aangevoerd dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. De kasstortingen komen voort uit het schuiven met geld van de ene bankrekening naar de andere, welk geld hij heeft gespaard uit de door hem ontvangen bijstand en allerlei toeslagen, belastingteruggaven en verzekeringsuitkeringen. Over 2011 hebben ook dergelijke stortingen plaatsgevonden, maar die hebben niet geleid tot terugvordering. Zijn verklaring over die stortingen is voor dat jaar geaccepteerd, maar voor de eerdere jaren niet.
5.5.
Anders dan appellant heeft aangevoerd, is niet gebleken dat het dagelijks bestuur zijn verklaring met betrekking tot de kasstortingen in 2011 wel heeft geaccepteerd. Het dagelijks bestuur heeft ter zitting een plausibele verklaring gegeven voor het feit dat de kasstortingen in 2011 (abusievelijk) niet bij de beoordeling zijn betrokken. Appellant heeft voorts niet, bijvoorbeeld aan de hand van een gedetailleerde opgave van geldopnames en uitgaven, aannemelijk gemaakt dat de vijftien kasstortingen vermeld in 1.2 kunnen worden verklaard uit bedragen die hij heeft gespaard. Zijn verklaring over deze kasstortingen is daarom niet onderbouwd met concrete, verifieerbare gegevens. De stelling dat het dagelijks bestuur de kasstortingen eenvoudig had kunnen traceren door deze met zijn reguliere bankrekening te vergelijken treft geen doel, reeds omdat het dagelijks bestuur niet over alle bankafschriften van de reguliere rekening van appellant beschikt. Om die reden dienen de kasstortingen te worden aangemerkt als inkomsten in de zin van artikel 32, eerste lid, van de WWB, die appellant heeft genoten in de maanden waarin die stortingen plaatsvonden. Van deze inkomsten heeft appellant geen mededeling gedaan, zodat hij daardoor de inlichtingenverplichting heeft geschonden. De beroepsgrond dat appellant bij aanvang van de bijstand wel de betreffende bankrekening bij het dagelijks bestuur heeft gemeld, kan gelet hierop buiten bespreking blijven.
5.6.
Het dagelijks bestuur was dan ook bevoegd de bijstand van appellant over de maanden september 2005, april en december 2009 en mei en september 2010 in te trekken en over de maanden december 2005, december 2006, februari, april en november 2007, juni 2008 en juni 2009 te herzien tot het bedrag van de inkomsten. In wat appellant heeft aangevoerd, wordt geen grond gezien voor het oordeel dat het dagelijks bestuur niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik kon maken.
5.7.
Uit 5.6 vloeit voort dat het dagelijks bestuur bevoegd was de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand over die maanden van appellant terug te vorderen. In wat appellant heeft aangevoerd, is geen dringende reden gelegen in de zin van het door het dagelijks bestuur gevoerde beleid om van terugvordering af te zien. Voor de uitleg van dringende redenen heeft het dagelijks bestuur aansluiting gezocht bij de vaste rechtspraak van de Raad. Volgens deze vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 29 maart 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT2869) zijn dringende redenen slechts gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. De medische toestand van appellant is, anders dan hij heeft aangevoerd, geen dringende reden, omdat deze geen gevolg is van de terugvordering. Over de onaanvaardbare gevolgen die een terugvordering voor hem individueel zou hebben vanwege zijn medische situatie, heeft hij voorts onvoldoende concrete feiten en omstandigheden aangevoerd om een beroep op dringende redenen te rechtvaardigen.
5.8.
Appellant heeft voorts gesteld, maar niet aannemelijk gemaakt, dat de hoogte van het terug te vorderen bedrag, als neergelegd in het nader besluit, niet juist is. Het dagelijks bestuur heeft het nader besluit weliswaar kort gemotiveerd maar met de bijbehorende bijlagen en de daarop ter zitting gegeven toelichting is de systematiek van de berekening duidelijk geworden. Anders dan appellant heeft aangevoerd, heeft het dagelijks bestuur daarmee voldoende inzicht gegeven in de wijze waarop de hoogte van het terug te vorderen bedrag is berekend. Door bij deze nieuwe berekening, anders dan in de berekening die eerder aan de besluitvorming ten grondslag lag, alsnog rekening te houden met de vakantietoeslag heeft het dagelijks bestuur niet gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel. Op grond van artikel 60, derde lid, van de WWB was het dagelijks bestuur voorts bevoegd de als gevolg van de aanpassing van de maatregel teveel geïncasseerde maatregel niet uit te betalen maar te verrekenen met de openstaande vordering.
5.9.
De beroepsgrond van appellant dat niet kenbaar is dat het dagelijks bestuur bij het opleggen van de maatregel maatwerk heeft verricht, slaagt niet. Gelet op de rapportage van
16 november 2012 is de hoogte van de maatregel evenredig aan de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van appellant. Voorts is er geen sprake van dringende redenen op grond waarvan van het opleggen van een maatregel had moeten worden afgezien.
5.10.
Uit 5.3 tot en met 5.9 volgt dat het beroep tegen het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de intrekking van de bijstand over de maanden september 2005, april en december 2009 en mei en september 2010 en de herziening van de bijstand over de maanden maart, juni en december 2006, februari, april en november 2007, juni 2008 en juni 2009, en het beroep tegen het nader besluit ongegrond moeten worden verklaard.
6. Aanleiding bestaat het dagelijks bestuur te veroordelen in de kosten van de door appellant gevoerde procedures. Deze kosten worden begroot op € 980,- in bezwaar, op € 980,- in beroep en op € 980,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, derhalve in totaal € 2.940,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 27 februari 2013 voor zover dat ziet op de intrekking van de bijstand over de maand december 2005, de terugvordering en de opgelegde maatregel;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 2 februari 2015 ongegrond;
  • veroordeelt het dagelijks bestuur in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.940,-;
  • bepaalt dat het dagelijks bestuur aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 162,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en E.C.R. Schut en
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2015.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) De griffier is buiten staat te ondertekenen

MK