ECLI:NL:CRVB:2015:872

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 maart 2015
Publicatiedatum
24 maart 2015
Zaaknummer
14-2865 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging van bijstand wegens niet melden nabetaling Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 maart 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De appellant, die bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), had een nabetaling van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ontvangen, maar had deze niet gemeld aan de Sociale Dienst Veluwerand (SDV). Dit leidde tot een verlaging van de bijstand met 5% gedurende een maand. De Raad oordeelde dat de hernieuwde vaststelling van het vermogen van de appellant geen zelfstandig rechtsgevolg had en dus niet als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kon worden aangemerkt. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank had moeten voorzien in een proceskostenvergoeding voor de appellant, omdat het dagelijks bestuur had verzuimd te beslissen op het bezwaar tegen de vermogensvaststelling. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd voor zover het de proceskosten betreft en het dagelijks bestuur veroordeeld tot vergoeding van deze kosten. De Raad bevestigde verder de uitspraak van de rechtbank voor het overige, waarbij het beroep tegen de bestreden besluiten ongegrond werd verklaard.

Uitspraak

14/2865 WWB
Datum uitspraak: 24 maart 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
8 april 2014, 13/5330 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Veluwerand (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.G. Wiebes, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben toestemming gegeven om in deze zaak een onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna de Raad het onderzoek heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Voor de voorgeschiedenis van deze zaak verwijst de Raad naar zijn, tussen partijen gewezen, uitspraak van 25 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3891. Hij gaat verder uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Aan appellant is bij besluit van 9 februari 2010 met ingang van 3 oktober 2009 bijstand toegekend op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Bij datzelfde besluit is het vermogen van appellant vastgesteld op € 43.587,63 negatief en het vrij te laten vermogen op € 5.455,-.
1.2.
Voorafgaand aan de bijstand ontving appellant uitkeringen op grond van de Werkloosheidswet (WW) en de Ziektewet (ZW). Vanwege een geschil van appellant met het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over het recht op en de omvang van de WW- en de ZW-uitkeringen is appellant bij het toekenningsbesluit van 9 februari 2010 de verplichting opgelegd om het dagelijks bestuur op de hoogte te houden van het verloop van zijn beroepsprocedure tegen het Uwv.
1.3.
Naar aanleiding van een signaal van het Inlichtingenbureau dat appellant in augustus 2012 een nabetaling heeft ontvangen van het Uwv, heeft de Sociale Dienst Veluwerand (SDV) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 13 februari 2013. Uit het onderzoek is gebleken dat appellant op 21 augustus 2012 een nabetaling van het Uwv heeft ontvangen van € 137,82 netto.
1.4.
Bij besluit van 13 februari 2013 heeft het dagelijks bestuur appellant een maatregel opgelegd inhoudende de verlaging van de bijstand met 5% voor de duur van twee maanden met ingang van 1 februari 2013. Daaraan heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat appellant de ontvangst van de nabetaling van het Uwv niet aan de SDV heeft gemeld. Voorts heeft het dagelijks bestuur appellant meegedeeld dat, naar aanleiding van de nabetaling, het vermogen van appellant opnieuw is beoordeeld en dat daarbij is geconstateerd dat appellant niet beschikt over vermogen boven de grens voor het vrij te laten vermogen.
1.5.
Bij besluit van 18 juni 2013 (bestreden besluit 1) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen het besluit van 13 februari 2013 gedeeltelijk gegrond verklaard, dit besluit herroepen en de bijstand van appellant met 5% verlaagd voor de duur van één maand met ingang van
1 februari 2013. Het dagelijks bestuur heeft voorts ter informatie meegedeeld dat het vermogen van appellant is bepaald op een negatief vermogen van € 31.186,23 bij aanvang van de bijstandsverlening. Daarbij is rekening gehouden met een eerdere bijstelling van het vermogen. De nabetaling heeft geen gevolgen voor het vrij te laten vermogen, dat ongewijzigd € 5.455,- blijft.
1.6.
Appellant heeft tegen bestreden besluit 1 beroep ingesteld bij de rechtbank. In het verweerschrift heeft het dagelijks bestuur erkend dat, zoals in het beroepschrift is aangevoerd, bij bestreden besluit 1 geen beslissing is genomen op het bezwaar tegen de vaststelling van het vermogen. Bij aanvullend besluit op bezwaar van 7 november 2013 (bestreden besluit 2) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen het opnieuw vastgestelde vermogen
niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat de mededeling in de brief van 13 februari 2013 moet worden opgevat als een mededeling van informatieve aard en daarom geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 mede aangemerkt als gericht tegen bestreden besluit 2 en het beroep tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat het bestreden besluit 2 een wijziging betreft van bestreden besluit 1, op grond waarvan de rechtbank het beroep gegrond had moeten verklaren. Het dagelijks bestuur heeft niet in redelijkheid gebruik gemaakt van zijn bevoegdheid om een maatregel op te leggen. Hierbij is van belang dat het bedrag dat appellant als nabetaling heeft ontvangen niet in verhouding staat tot de hoogte van de maatregel. Verder verkeerde appellant in het ongewisse over de aard van de nabetaling en kreeg hij daarover pas in een later stadium duidelijkheid. Voorts is het dagelijks bestuur bekend met de psychische problematiek van appellant waardoor hij gedurende korte perioden niet in staat is zijn zaken te regelen. Appellant heeft voorts aangevoerd dat de vermogensvaststelling een besluit is gericht op rechtsgevolg dat ter toetsing aan de bestuursrechter kan worden voorgelegd, zodat zijn bezwaar ontvankelijk had moeten worden verklaard.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De getrapte besluitvorming
4.1.
Niet in geschil is dat het dagelijks bestuur bij bestreden besluit 1 heeft nagelaten te beslissen op het bezwaar tegen de vermogensvaststelling. Nu het dagelijks bestuur dat verzuim met het nemen van het bestreden besluit 2 heeft hersteld, had appellant in beroep geen procesbelang meer bij gegrondverklaring van het beroep en vernietiging van het bestreden besluit 1 in zoverre. De rechtbank had in de wijze van besluitvorming met betrekking tot de bezwaren van appellant wel aanleiding behoren te zien om het dagelijks bestuur te veroordelen in de proceskosten die appellant heeft moeten maken voor het instellen van beroep voor zover dat ziet op het hiervoor geconstateerde gebrek in bestreden besluit 1. De aangevallen uitspraak zal daarom worden vernietigd voor zover de rechtbank daarin niet heeft voorzien. De Raad zal, met vernietiging van de aangevallen uitspraak in zoverre, dat alsnog doen door een proceskostenveroordeling uit te spreken tot een bedrag van € 490,- voor in beroep verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift).
Bestreden besluit 1 (de maatregel)
4.2.
De rechtbank heeft terecht voorop gesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat appellant zijn wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden. De hogerberoepsgronden van appellant komen goeddeels overeen met de gronden die appellant heeft aangevoerd in zijn hoger beroep dat heeft geleid tot de onder 1 genoemde uitspraak. In die zaak was eveneens aan de orde de oplegging van een maatregel tot verlaging van de bijstand met 5% gedurende een maand wegens het niet melden van een ontvangen nabetaling van het Uwv. Die maatregel is in stand gebleven. In wat appellant tegen de nu ter beoordeling voorliggende maatregel heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor een ander oordeel. Anders dan appellant nog heeft aangevoerd, heeft de hoogte van de verzwegen nabetaling slechts een beperkte betekenis. De rechtbank heeft terecht mede in de beoordeling betrokken dat de hier van toepassing zijnde bepaling van artikel 14, eerste lid, van de Afstemmingsverordening ziet op schending van de inlichtingenverplichting die geen gevolgen heeft voor het recht op bijstand, dus ongeacht of sprake is van een benadeling van de sociale dienst. De rechtbank heeft het dagelijks bestuur voorts terecht gevolgd in zijn standpunt dat niet is gebleken dat appellant vanwege zijn medische en psychische beperkingen niet in staat was om aan zijn inlichtingenverplichting te voldoen dan wel dat appellant ter zake daarvan geen verwijt kan worden gemaakt. In zoverre slaagt het hoger beroep dus niet.
Bestreden besluit 2 (de vaststelling van het vermogen)
4.3.
De rechtbank heeft haar oordeel dat het bezwaar van appellant tegen de hernieuwde vaststelling van het vermogen terecht niet-ontvankelijk is verklaard uitgebreid en op juiste wijze gemotiveerd. De conclusie van de rechtbank is, dat de hernieuwde vaststelling van het vermogen geen gevolgen heeft voor het recht op bijstand van appellant en niet is gericht op een zelfstandig rechtsgevolg, zodat geen sprake is van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Deze conclusie is geheel in lijn met het oordeel op dit punt zoals neergelegd in de onder 1 genoemde uitspraak van de Raad. Ook in zoverre slaagt het hoger beroep daarom niet.
4.4.
De rechtbank heeft het beroep tegen de bestreden besluiten terecht ongegrond verklaard. In zoverre dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
4.5.
Gelet op 4.1 zal het dagelijks bestuur worden veroordeeld in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 490,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij is nagelaten aan appellant een proceskostenvergoeding toe te kennen voor het instellen van beroep tegen het besluit van
18 juni 2013;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • veroordeelt het dagelijks bestuur in de proceskosten van appellant tot een bedrag van
€ 490,- in beroep en tot een bedrag van € 490,- in hoger beroep;
- bepaalt dat het dagelijks bestuur het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 122,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2015.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) M.S. Boomhouwer

MK