ECLI:NL:CRVB:2014:3891

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 november 2014
Publicatiedatum
25 november 2014
Zaaknummer
13-5500 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van de inlichtingenverplichting door appellant met betrekking tot nabetalingen en arbeidsovereenkomst

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 november 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De appellant had bijstand aangevraagd op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), maar heeft verzuimd om belangrijke informatie te verstrekken aan de Intergemeentelijke Sociale Dienst Veluwerand (SDV). Dit betrof nabetalingen van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) en het sluiten van een arbeidsovereenkomst met een B.V. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de appellant de inlichtingenverplichting had geschonden, wat leidde tot maatregelen van het dagelijks bestuur, waaronder een verlaging van de bijstand.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant bij de toekenning van de bijstand de verplichting had om het dagelijks bestuur op de hoogte te houden van zijn beroepsprocedure tegen het Uwv en dat hij nabetalingen van het Uwv niet had gemeld. De Raad heeft ook geconstateerd dat de appellant een arbeidsovereenkomst had gesloten, maar dit niet had vermeld op het rechtmatigheidsformulier. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de brief van het dagelijks bestuur van 25 juli 2012 geen besluit was in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat de appellant niet had voldaan aan zijn inlichtingenverplichting.

De Raad heeft het hoger beroep van de appellant verworpen en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelde dat de maatregelen die het dagelijks bestuur had opgelegd terecht waren, omdat de appellant niet had voldaan aan zijn verplichtingen. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/5500 WWB, 13/5501 WWB
Datum uitspraak: 25 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
29 augustus 2013, 13/1086 en 13/1087 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Veluwerand (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.G. Wiebes, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Wiebes. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.M. Brands.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Aan appellant is bij besluit van 9 februari 2010 met ingang van 3 oktober 2009 bijstand toegekend op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Bij datzelfde besluit is het vermogen van appellant vastgesteld op € 43.587,63 negatief en het vrij te laten vermogen op € 5.455,-.
1.2.
Voorafgaand aan de bijstand ontving appellant uitkeringen op grond van de Werkloosheidswet (WW) en de Ziektewet (ZW). Vanwege een geschil van appellant met het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over het recht op en de omvang van de WW- en de ZW-uitkeringen is appellant bij het toekenningsbesluit van 9 februari 2010 de verplichting opgelegd om het dagelijks bestuur op de hoogte te houden van het verloop van zijn beroepsprocedure tegen het Uwv. Op 6 april 2011 heeft de Sociale Dienst Veluwerand (SDV) geconstateerd dat appellant op 12 januari 2011 een nabetaling van het Uwv heeft ontvangen. Appellant heeft deze nabetaling niet aan de SDV gemeld. De SDV heeft appellant er nogmaals op gewezen dat hij alle betalingen dient te melden aan de SDV.
1.3.
Naar aanleiding van signalen van het inlichtingenbureau dat appellant in januari 2012 nabetalingen heeft ontvangen van het Uwv en tevens een arbeidsovereenkomst heeft gesloten met [de B.V.], heeft de SDV een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 24 juli 2012.
1.4.
Uit de rapportage blijkt dat de sociale recherche al in november 2011 een onderzoek heeft ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft appellant op verzoek van de sociale recherche op 2 november 2011 bankafschriften overgelegd. Daaruit is gebleken dat appellant niet alleen in januari 2011 maar ook in oktober 2011 nabetalingen van het Uwv heeft ontvangen. Op 29 februari 2012 heeft appellant nogmaals bankafschriften aan de sociale recherche verstrekt, waaruit is gebleken dat appellant in januari 2012 een nabetaling van het Uwv heeft ontvangen. Uit de vervolgens door de SDV bij het Uwv opgevraagde gegevens blijkt uiteindelijk van de volgende betalingen, voor zover hier van belang: in december 2010 een bedrag van € 368,70, in januari 2011 een bedrag van
€ 3.810,65, in oktober 2011 bedragen van € 1.497,72 en € 5.286,29 en in januari 2012 een bedrag van € 1.300,22. Op de rechtmatigheidsformulieren met betrekking tot de maanden oktober 2011 en januari 2012 heeft appellant de nabetalingen van het Uwv niet vermeld.
1.5.
Uit het onderzoek van de SDV is voorts gebleken dat appellant op 8 september 2011 een arbeidsovereenkomst heeft gesloten met [de B.V.], een zogenaamd nulurencontract. Appellant heeft dit niet op het rechtmatigheidsformulier met betrekking tot de maand september 2011 vermeld.
1.6.
Bij brief van 25 juli 2012 heeft het dagelijks bestuur appellant medegedeeld dat de nabetalingen die appellant van het Uwv heeft ontvangen tot een bedrag van € 12.263,58 tot zijn vermogen worden gerekend per datum van de aanvang van de bijstand. Het opnieuw vastgestelde vermogen van appellant blijft onder de voor hem geldende vermogensgrens.
1.7.
Bij besluit van 25 juli 2012 heeft het dagelijks bestuur appellant drie maatregelen opgelegd inhoudende de verlaging van de bijstand met drie maal 5%, samengenomen 15%, voor de duur van één maand met ingang van 1 augustus 2012.
1.8.
Bij besluit van 27 december 2012 (bestreden besluit 1) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen de brief van 25 juli 2012 niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang.
1.9.
Bij besluit van 28 december 2012 (bestreden besluit 2) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen het besluit van 25 juli 2012 deels gegrond verklaard en dit besluit gehandhaafd wat betreft de oplegging van twee maatregelen inhoudende de verlaging van de bijstand met twee maal 5%, samengenomen 10%, gedurende één maand met ingang van 1 augustus 2012. Daaraan heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij in oktober 2011 en januari 2012 nabetalingen van het Uwv heeft ontvangen en in september 2011 met [de B.V.]
een arbeidsovereenkomst heeft gesloten.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank ambtshalve overwogen dat de brief van 25 juli 2012 niet als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan worden aangemerkt. Het dagelijks bestuur heeft dan ook terecht, zij het op andere gronden, het bezwaar daartegen niet-ontvankelijk verklaard. Verder heeft het dagelijks bestuur zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden, waarvoor hem de juiste maatregelen zijn opgelegd. In wat appellant overigens heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat het dagelijks bestuur geheel of gedeeltelijk van het opleggen van de maatregelen had moeten afzien.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat de rechtbank de brief van 25 juli 2012 ten onrechte niet als een besluit heeft aangemerkt. Deze brief is volgens appellant gericht op rechtsgevolg, omdat de omvang van zijn negatieve vermogen bij aanvang van de bijstand van belang is voor zijn recht op bijstand en bepalend is voor de onderhandelingen met het Uwv over hoeveel hem verder nog moet worden nabetaald. De brief is voorts onvoldoende gemotiveerd, nu het dagelijks bestuur niet tot daadwerkelijke vaststelling van het vermogen is overgegaan maar enkel heeft vermeld dat de vermogensgrens niet is overschreden. Verder heeft appellant aangevoerd dat hij heeft voldaan aan zijn inlichtingenverplichting met betrekking tot de nabetalingen van het Uwv. Het overleggen van zijn bankafschriften aan de sociale recherche geldt tevens als informatieverstrekking aan de SDV. Appellant heeft direct aan de sociale recherche volledig openheid van zaken gegeven en zijn stukken getoond. Dat appellant het sluiten van de arbeidsovereenkomst niet op het rechtmatigheidsformulier heeft vermeld, valt hem niet te verwijten, omdat het dienstverband, mede vanwege de psychische problemen van appellant, niet tot werkzaamheden heeft geleid. Het dagelijks bestuur heeft ten onrechte niet gereageerd op de medische rapportage en de psychische problemen van appellant. De rechtbank heeft dit ten onrechte met een standaardzin afgedaan.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ten aanzien van de vermogensvaststelling
4.1.
Vaststaat dat het dagelijks bestuur de nabetalingen tot een bedrag van € 12.263,58 heeft toegerekend aan het vermogen van appellant per datum van de aanvang van de bijstand omdat de nabetalingen betrekking hebben op de periode gelegen vóór de bijstandverlening. Door deze nieuwe vermogensvaststelling, die per saldo uitkomt op een negatief vermogen van
€ 31.324,05 per datum aanvang bijstand, is de voor appellant geldende vrije vermogensruimte tot een bedrag van € 5.455,- niet gewijzigd. De rechtbank heeft verder vastgesteld dat onbetwist is dat de hernieuwde berekening van het vermogen geen gevolgen heeft voor het recht op en de omvang van de bijstand van appellant. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat de brief van 25 juli 2012 geen rechtsgevolg heeft en om die reden niet is aan te merken als een besluit.
Ten aanzien van de maatregelen
4.2.
De rechtbank heeft eveneens terecht geoordeeld dat appellant niet heeft voldaan aan de inlichtingenverplichting zoals neergelegd in artikel 17 van de WWB. Hierbij is van belang dat in het toekenningsbesluit is opgenomen dat appellant het dagelijks bestuur op de hoogte dient te houden van de procedure tegen het Uwv. Verder blijkt uit het dossier dat de SDV tijdens een gesprek met appellant op 6 april 2011 heeft geconstateerd dat appellant nabetalingen van het Uwv heeft ontvangen en appellant er toen op heeft gewezen dat hij dergelijke betalingen aan de SDV moet melden. Appellant heeft echter eerst in het kader van een rechtmatigheidsonderzoek en op verzoek aan de sociale recherche bankafschriften verstrekt, waaruit de nabetalingen in oktober 2011 en januari 2012 zijn gebleken. Appellant heeft deze nabetalingen van het Uwv dus niet uit eigen beweging aan het dagelijks bestuur gemeld. Dat appellant in eerste instantie niet wist waarop de betalingen van het Uwv betrekking hadden, biedt geen grond voor de conclusie dat hij de betalingen niet hoefde te melden. Wat betreft het melden van de arbeidsovereenkomst is van belang dat een arbeidsovereenkomst een voor de verlening van de bijstand relevant gegeven is, omdat hieruit inkomsten (kunnen) worden gegenereerd. Dat appellant geen inkomsten heeft verworven, doet niet af aan de verplichting het sluiten van een arbeidsovereenkomst aan het dagelijks bestuur te melden.
4.3.
Anders dan appellant stelt, is het dagelijks bestuur in het bestreden besluit 2 ingegaan op de door hem overgelegde medische rapportage met betrekking tot zijn psychische problemen. Het psychisch belastbaarheidsonderzoek van Intervens van 8 februari 2011 was gericht op de vraag of appellant in staat was te functioneren binnen regulier werk. Het dagelijks bestuur heeft zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat hieruit niet kan worden afgeleid dat appellant niet in staat was om aan zijn inlichtingenverplichting te voldoen. Ook bieden de dossierstukken geen aanleiding voor de conclusie dat het appellant vanwege zijn psychische problemen niet kan worden verweten dat hij zich niet aan de inlichtingenverplichting heeft gehouden.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en M. Hillen en C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 november 2014.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) C. Moustaïne

HD