ECLI:NL:CRVB:2015:868

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 maart 2015
Publicatiedatum
24 maart 2015
Zaaknummer
13-6047 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsrelatie en ontslag van een ambtenaar na verstoorde verhoudingen

In deze zaak gaat het om een ambtenaar die op 1 oktober 2008 in dienst trad bij de Omgevingsdienst Zuid-Holland Zuid als bouwkundig adviseur. Na een beoordelingsgesprek in februari 2011, waarin verbeterpunten werden aangegeven, ontstonden er verstoorde verhoudingen tussen de appellant en zijn leidinggevenden. Ondanks dat de leidinggevende fouten maakte, oordeelt de Raad dat de appellant een groot aandeel had in de verstoring door zijn communicatie en het indienen van klachten. De Raad bevestigt dat de werkgever niet overwegend verantwoordelijk is voor de ontstane situatie. De appellant heeft zijn ontslag aangevochten, maar de Raad oordeelt dat het dagelijks bestuur terecht heeft gehandeld door de appellant te schorsen en uiteindelijk ontslag te verlenen wegens verstoorde verhoudingen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank die het beroep van de appellant ongegrond verklaarde. De Raad concludeert dat er geen aanleiding is voor een extra ontslagvergoeding, omdat er geen overwegend aandeel van de werkgever in de verstoring van de arbeidsrelatie is aangetoond. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep is gedaan op 12 maart 2015.

Uitspraak

13/6047 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
31 oktober 2013, 12/5510 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van de Omgevingsdienst Zuid-Holland Zuid (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens het dagelijks bestuur heeft mr. A.H.F. Kluwen, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2015. Appellant is in persoon verschenen en het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Kluwen en drs. ing. A.P.M. Croughs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 1 oktober 2008 in dienst getreden van de Omgevingsdienst Zuid-Holland Zuid (Omgevingsdienst) in de functie van bouwkundig adviseur bij de afdeling Milieu en Ruimte, vakgroep Geluid. Met ingang van 1 oktober 2009 is hij in vaste dienst benoemd. In februari 2011 heeft de leidinggevende van appellant tijdens een beoordelingsgesprek het omgaan met de werktijden door appellant als verbeterpunt en zijn wijze van communiceren als ontwikkelpunt aangemerkt. Het samenvattend oordeel was voldoende tot goed. Omdat appellant nog niet het voor de functie vereiste diploma SBK Geluid had gehaald kwam hij nog niet in aanmerking voor bevordering naar de functieschaal 10. De leidinggevende heeft voorgesteld om appellant met ingang van 1 januari 2011 een persoonlijke toelage toe te kennen van € 136,- bruto per maand tot en met april 2012.
1.2.
In mei 2011 heeft de leidinggevende appellant opnieuw aangesproken op zijn wijze van omgang met de werktijden, hierover is vervolgens discussie ontstaan. Op 7 juni 2011 heeft er een gesprek plaatsgevonden tussen appellant en zijn afdelingshoofd en bureauhoofd. De belangrijkste aanleiding voor dit gesprek was de (e-mail)discussie, inclusief de toonzetting daarvan, tussen appellant en zijn bureauhoofd over artsenbezoek van appellant tijdens werktijd. Verder is gesproken over tijdschrijven en werktijden. Bij brief van 20 juni 2011 heeft het afdelingshoofd bevestigd dat is afgesproken dat appellant voortaan wekelijks tijd schrijft en hierbij geen achterstanden laat ontstaan en dat er afspraken zijn gemaakt over het toepassen van de regels over artsenbezoek en werktijden en het tijdig en zorgvuldig in overleg treden met het bureauhoofd. Aan appellant is meegedeeld dat een persoonlijke toelage niet aan de orde kan zijn gegeven zijn wijze van functioneren in de afgelopen periode met betrekking tot de besproken onderwerpen.
1.3.
In juni 2011 heeft appellant verzocht zijn beoordeling over de periode van 16 september tot 22 februari 2011 vast te stellen. Dit is niet gebeurd. Bij brief van 20 juli 2011 heeft appellant bij de algemeen directeur van de Omgevingsdienst gemotiveerd verzocht te bemiddelen met als doel de onderlinge verhoudingen tussen hem en zijn bureauhoofd en afdelingshoofd te doen herstellen, ervoor te zorgen dat de beoordeling wordt afgehandeld en dat appellant met terugwerkende kracht naar schaal 10 wordt bevorderd. Hierbij heeft appellant gemeld zich geïntimideerd te voelen door zijn leidinggevenden, die volgens hem misbruik maken van hun machtspositie.
1.4.
Op 14 september 2011 heeft de algemeen directeur gesproken met appellant, zijn vertrouwenspersoon en het afdelingshoofd, in aanwezigheid van een personeelsfunctionaris. Hierna heeft de algemeen directeur in een brief van 30 september 2011 meegedeeld dat het bureauhoofd en het afdelingshoofd met het gesprek van 7 juni 2011, anders dan appellant aangeeft, positieve intenties hebben gehad, gericht op samenwerken en de-escalatie. Tegenover de door appellant gevoelde intimidatie staat bij de leidinggevenden het gevoel van agressieve bejegening door appellant. Voor intimidatie naar appellant van de zijde van de leidinggevende bestaat naar de mening van de directeur geen reële grond. Nu verder de opleiding SBK Milieu en Geluid nog niet is afgerond, is van bevordering naar de functionele schaal geen sprake. Bij goed functioneren en na succesvol afronden van de studie zal appellant worden bevorderd naar schaal 10. Appellant zal het conceptverslag van het beoordelingsgesprek dat in februari 2011 plaatsvond ontvangen. Verder is appellant opgedragen artsenbezoek primair te doen op zijn vrije dag. Mocht dit niet kunnen, dan kan dit binnen werktijd, na afstemming met zijn leidinggevende. Hij zal verder tenminste de contracttijd moeten werken, zijn tijdbesteding in het tijdschrijfsysteem wekelijks verantwoorden en zich ervan onthouden collega’s te betrekken bij persoonlijke gesprekken met het management van de dienst inzake zijn functioneren. Ten slotte zullen appellant en zijn bureauhoofd de onderlinge verhoudingen moeten normaliseren, waarbij wederzijds respect en begrip voor de verschillen in positie centraal staan. Hierna is een verschil van mening ontstaan over het verslag van het gesprek van 14 september 2011, welk verslag appellant niet heeft ondertekend.
1.5.
Bij brief van 2 december 2011 aan de algemeen directeur heeft appellant aan de hand van een schema met voorbeelden zijn bureauhoofd en afdelingshoofd verweten onprofessioneel te handelen. Hieruit zou blijken dat appellant meermalen heeft geprobeerd om samen met de directeur en zijn leidinggevenden tot een oplossing te komen, maar dat dit niet heeft mogen baten. Appellant heeft aangegeven sterk de indruk te hebben dat het management elkaar de hand boven het hoofd houdt en diende daarom een klacht in tegen de algemeen directeur, het afdelingshoofd en het bureauhoofd bij de klachtencommissie ongewenst gedrag. Die klacht heeft appellant bij brief van 2 december 2011 ingediend bij het dagelijks bestuur van de Omgevingsdienst.
1.6.
Bij besluit van 8 december 2011 heeft het dagelijks bestuur, na een zienswijze gehandhaafd bij besluit van 22 december 2011, appellant met ingang van 9 december 2011 geschorst op de grond dat er door het handelen c.q. nalaten van appellant een onhoudbare en onwerkbare situatie is ontstaan. Doordat appellant miskent dat sprake is van een gezagsverhouding en gezien zijn aanhoudende stroom van klachten tegen zijn leidinggevenden en de directeur heeft hij samenwerking onmogelijk gemaakt. Appellant is verder met onmiddellijke ingang de toegang tot de dienst ontzegd. Bij besluit van
20 januari 2012 heeft het dagelijks bestuur de schorsing verlengd tot 1 maart 2012. Appellant heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt.
1.7.
Een door de externe klachtencommissie geadviseerd mediationtraject is mislukt. Bij besluit van 29 februari 2012 zijn de schorsing en het verbod op het betreden van het arbeidsterrein verlengd tot 1 mei 2012. Ook tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt. Bij de hoorzitting van de bezwarencommissie op 12 maart 2012 is afgesproken dat partijen met elkaar in overleg gaan om te bezien of er een oplossing mogelijk is voor het geschil. Op 19 maart 2012 heeft de directeur aan appellant meegedeeld dat terugkeer naar de afdeling Milieu en Ruimte niet mogelijk is, omdat hiervoor te veel is gebeurd en elk gerechtvaardigd vertrouwen ontbreekt in herstel van een gezonde arbeidsrelatie. De twee aangeboden opties, plaatsing als vergunningverlener of begeleiding naar een externe functie heeft appellant niet geaccepteerd. De bezwaren tegen de schorsingsbesluiten zijn ongegrond verklaard. De klacht van appellant over machtsmisbruik en intimidatie is in april 2012 ongegrond verklaard.
1.8.
Bij besluit van 8 mei 2012 heeft het dagelijks bestuur aan appellant per 1 juni 2012 eervol ontslag verleend op grond van artikel 8:8 van de Collectieve Arbeidsvoorwaarden Regeling/Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO) wegens verstoorde verhoudingen. Met ingang van 1 mei 2012 is hierbij de schorsing opgeheven onder gelijktijdige toekenning van betaald verlof tot aan de ontslagdatum. Bij besluit van 15 november 2012 (bestreden besluit) is het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het door appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat ten tijde in geding sprake was van verstoorde verhoudingen. Appellant is echter van mening dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat beide partijen in het ontstaan en voortbestaan hiervan een gelijk aandeel hebben gehad. Appellant vindt dat het dagelijks bestuur hierin een overwegend aandeel heeft gehad. Van de zijde van het dagelijks bestuur is gemotiveerd verweer gevoerd.
3.2.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van een overwegend aandeel aan de kant van de werkgever in het ontstaan en voortbestaan van de verstoring van de werkrelatie. Appellant is terecht aangesproken op de wijze waarop hij zijn werktijden hanteerde en registreerde. Wat er ook zij van de regeling voor doktersbezoek, in elk geval bestond er geen recht op twee uur werktijd per bezoek aan de arts of fysiotherapeut, zoals appellant stelt. Nadat appellant hierop was aangesproken door zijn bureauhoofd is appellant blijven volharden in zijn standpunt dat zijn uitleg van de regeling de juiste was. Ook aan de zijde van het bureauhoofd en het afdelingshoofd zijn fouten gemaakt, zoals het niet verstrekken van het beoordelingsformulier en het niet toelaten van een vertrouwenspersoon bij het gesprek van 7 juni 2011. Het bureauhoofd had verder wellicht kunnen ingaan op de pogingen van appellant om de lucht te klaren bij een borrel of etentje. Appellant heeft echter de situatie onnodig op de spits gedreven door het indienen van allerlei e-mails, brieven en klachten, waarvan de inhoud en de toon al vanaf het begin weinig ruimte bood voor een positieve wending in de verhoudingen. Voor het gebruik van termen als intimidatie en machtsmisbruik was onvoldoende aanleiding. Appellant heeft verder het aanbod voor een andere functie bij de Omgevingsdienst of bemiddeling naar een externe functie niet geaccepteerd. Dat appellant blijkens zijn brief van 27 april 2012, nadat op 17 april 2012 het voornemen tot het verlenen van ontslag aan hem bekend was gemaakt, bij nader inzien wel voor een externe plaatsing in aanmerking had willen komen maakt niet dat het dagelijks bestuur appellant hiervoor opnieuw de gelegenheid had moeten bieden.
3.3.
Appellant heeft betoogd dat het dagelijks bestuur hem met de toegekende garantie van reguliere en bovenwettelijke werkloosheidsuitkeringen heeft tekortgedaan. Hij wordt hierin niet gevolgd. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 28 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2043) is voor een extra ontslagvergoeding (plus) alleen grond, als het bestuursorgaan een overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en voortbestaan van de verstoring van de arbeidsrelatie, of als een uitkering op dit niveau gezien de omstandigheden van het geval niet redelijk kan worden geacht. Geen van beide situaties is hier naar het oordeel van de Raad aan de orde.
3.4.
Gezien het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en K.J. Kraan en B. Barentsen als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2015.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) E. Heemsbergen

MK