ECLI:NL:CRVB:2015:867

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 maart 2015
Publicatiedatum
24 maart 2015
Zaaknummer
13-4012 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens feitelijke beschikkingsmacht over voertuigen

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten, die sinds 1986 bijstand ontvingen op basis van de WWB. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die het beroep van appellanten ongegrond verklaarde. De zaak draait om de vraag of appellanten feitelijke beschikkingsmacht hadden over twee Ford Mondeo's, waarvan de waarde het vrij te laten vermogen overschrijdt. De Raad stelt vast dat appellanten de voertuigen gebruikten en dat de aankoop en registratie op naam van een derde, S, niet afdoet aan hun beschikkingsmacht. De Raad concludeert dat de auto’s tot het vermogen van appellanten moeten worden gerekend, wat leidt tot de conclusie dat zij in strijd met hun inlichtingenverplichting hebben gehandeld door deze niet te melden. Hierdoor kan niet worden vastgesteld of zij recht hadden op bijstand. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij het hoger beroep van appellanten wordt afgewezen. De beslissing is genomen door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en twee leden aanwezig waren.

Uitspraak

13/4012 WWB, 13/4013 WWB
Datum uitspraak: 17 maart 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
14 juni 2013, 12/2698 en 12/2837 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
het dagelijks bestuur van de Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Als gevolg van de inwerkingtreding van de Gemeenschappelijke regeling Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug per 1 augustus 2012 oefent het dagelijks bestuur van de Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug de taken en bevoegdheden in het kader van de Wet werk en bijstand (WWB) uit die voorheen door het dagelijks bestuur van de Regionale Sociale Dienst Kromme Rijn Heuvelrug werden uitgeoefend.
Namens appellanten heeft mr. T.E. van der Bent, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaken 13/4010 WWB en 13/4011 WWB plaatsgehad op 3 februari 2015. Voor appellanten is verschenen mr. Van der Bent. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V.V. Tuchkova. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen sinds 1 januari 1986 bijstand, in de periode hier van belang achtereenvolgens ingevolge de Algemene bijstandswet en de WWB, naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Nadat een medewerker van de Regionale Sociale Dienst Kromme Rijn Heuvelrug (RSD) begin december 2010 had waargenomen dat appellant in een vrij nieuwe Ford Mondeo met [kenteken 1] reed, heeft een handhaver van de RSD een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader heeft de handhaver onder meer gegevens van de Dienst Wegverkeer (RDW) geraadpleegd, informatie bij een verzekeringsmaatschappij en een Ford-garage opgevraagd, waarnemingen verricht en appellanten op 27 januari 2011 gehoord. Hieruit blijkt onder meer dat de auto met [kenteken 1] op 27 februari 2009 is aangekocht voor een bedrag van € 27.761,-, waarbij een Ford Mondeo met [kenteken 2] is ingeruild en een bedrag van € 17.100,- contant is bijbetaald, dat de auto met [kenteken 1] vanaf de aankoopdatum op naam van [S.] (S) staat, dat appellante de verzekeringsnemer van deze auto is, en dat appellanten deze auto gebruiken. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 2 februari 2011.
1.3.
Naar aanleiding van het in 1.2 genoemde onderzoek heeft de Sociale Recherche Regionale Sociale Dienst Kromme Rijn Heuvelrug (sociale recherche) een nader onderzoek ingesteld. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer getuigen gehoord en appellanten op 12, 13, 14 en 15 oktober 2011 verhoord. Uit het onderzoek van de sociale recherche blijkt onder andere dat de Ford Mondeo met [kenteken 2] op 30 december 2003 door appellant is aangekocht voor een bedrag van € 25.058,49, waarbij een andere Ford Mondeo is ingeruild en een bedrag van € 8.600,- contant is bijbetaald. Deze Ford Mondeo stond in de periode van 6 januari 2004 tot 27 februari 2009 op naam van S. De sociale recherche heeft de bevindingen van het onderzoek neergelegd in een ambtelijk verslag van 3 januari 2012.
1.4.
Bij besluit van 11 januari 2012 heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellanten met ingang van 10 januari 2002 ingetrokken. Bij besluit van 16 april 2012 heeft het dagelijks bestuur vervolgens de over de periode van 10 januari 2002 tot en met 30 september 2011 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 156.791,37 van appellanten teruggevorderd.
1.5.
Het dagelijks bestuur heeft bij besluit van 25 juni 2012 (bestreden besluit 1) het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 11 januari 2012 deels gegrond verklaard en de bijstand van appellanten met ingang van 30 december 2003 ingetrokken. Het dagelijks bestuur heeft vervolgens bij besluit van 31 juli 2012 (bestreden besluit 2) de over de periode van
30 december 2003 tot en met 30 september 2011 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 139.252,60 van appellanten teruggevorderd. Aan de bestreden besluiten heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd, zo begrijpt de Raad, dat appellanten de feitelijke beschikkingsmacht over de Ford Mondeo met [kenteken 2] en over de Ford Mondeo met [kenteken 1] hebben gehad en deze auto’s tot hun vermogen dienen te worden gerekend. Gezien de waarde van de auto die op 30 december 2003 is aangeschaft beschikken appellanten in ieder geval per die datum over een vermogen boven het vrij te laten vermogen. Aangezien de herkomst van de contante gelden die appellanten hebben aangewend ten behoeve van de aanschaf van de auto’s onduidelijk is gebleven, kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep van appellanten gericht tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover daarbij het beroep ongegrond is verklaard, en daartoe, samengevat, aangevoerd dat zij geen exclusieve beschikkingsmacht hadden over beide auto’s en deze niet tot hun vermogen kunnen worden gerekend. Appellanten hebben steeds verklaard dat beide auto’s van S zijn, van wie appellanten ook contante bedragen voor betalingen in verband met de auto’s hebben ontvangen. Appellanten hebben daarbij gewezen op tegenstrijdige verklaringen van S en de omstandigheid dat zij degene is geweest die de Ford Mondeo met [kenteken 1] op
6 februari 2012 heeft verkocht. Subsidiair hebben appellanten aangevoerd dat voor zover sprake was geweest van overschrijding van de vermogensgrens, ten onrechte niet is bezien of sprake is geweest van een aanvullend recht op bijstand waarbij rekening had moeten worden gehouden met een interingsnorm van 1,5 maal de bijstandsnorm.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 30 december 2003 tot en met 11 januari 2012. Tussen partijen is allereerst in geschil of de Ford Mondeo met [kenteken 2] en de Ford Mondeo met [kenteken 1] tot het vermogen van appellanten moeten worden gerekend.
4.2.
Ingevolge artikel 34, eerste lid, van de WWB wordt onder vermogen verstaan de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden.
4.3.
Voor de toepassing van de WWB mag in het geval een kenteken van een auto op naam van een betrokkene staat geregistreerd, behoudens toereikend tegenbewijs, worden aangenomen dat die auto een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Aangezien vaststaat dat beide Ford Mondeo’s gedurende de hier te beoordelen periode niet op naam van appellant of appellante geregistreerd stonden, maar op naam van S, is de vraag aan de orde of uit de overige beschikbare gegevens kan worden afgeleid dat deze auto’s tot het vermogen van appellanten moeten worden gerekend.
4.4.1.
De onderzoeksbevindingen bieden een toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie dat appellant zich de feitelijke beschikkingsmacht over de Ford Mondeo met [kenteken 2] heeft verschaft en op zodanige wijze heeft uitgeoefend dat hij naar verkeersopvattingen als bezitter moet worden beschouwd, zodat deze auto tot zijn vermogen, en dus tot dat van appellanten, dient te worden gerekend. Daarbij is allereerst van belang dat de aankoop van deze auto door en op naam van appellant heeft plaatsgevonden. Appellant heeft hierover tijdens zijn verhoor op 13 oktober 2011 verklaard dat hij de Ford Mondeo met [kenteken 2] heeft gekocht en daarbij zijn oude Passat heeft ingeruild. Hij kan niet meer aangeven hoeveel hij heeft bijbetaald, maar wel dat hij de betaling contant heeft gedaan. Dat geld had hij nog liggen. Uit de aankoopnota van de Ford Mondeo met [kenteken 2] blijkt dat appellant deze auto op 30 december 2003 heeft aangeschaft en daarbij een Ford Mondeo met [kenteken 3] heeft ingeruild tegen een inkoopprijs van € 16.500,- en een bedrag van € 8.600,- heeft bijbetaald. Appellant heeft verder verklaard dat hij de Ford Mondeo met [kenteken 2] vervolgens op naam van S heeft gezet. Ook heeft hij deze Ford Mondeo ingeruild bij de aankoop van de Ford Mondeo met [kenteken 1] op
27 februari 2009. S heeft tegenover de sociale recherche verklaard dat zij op verzoek van appellant eerst de Ford Mondeo met [kenteken 2] en later de Ford Mondeo met [kenteken 1] op haar naam heeft gezet, maar dat beide auto’s van appellanten zijn.
4.4.2.
De onderzoeksbevindingen bieden eveneens een toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie dat appellant zich de feitelijke beschikkingsmacht over de Ford Mondeo met [kenteken 1] heeft verschaft en op de in 4.4.1 bedoelde wijze heeft uitgeoefend. De orderbevestiging van de aankoop van deze auto is ondertekend door appellant. Uit de orderbevestiging en het aankoopbewijs van deze auto blijkt dat daarbij een bedrag van € 17.100,- contant is betaald en de auto met [kenteken 2] is ingeruild tegen een op de door appellant ondertekende orderbevestiging vermeld bedrag van € 10.661,-.
R. Aldewereld, de verkoper van deze Ford Mondeo heeft appellant in een aan hem getoonde foto van appellant herkend als de koper van de auto en verklaard dat de aankoop apart is verlopen omdat contante betalingen van dergelijke bedragen eigenlijk nooit voorkomen. Hij heeft verder verklaard dat appellant een rijbewijs van S had meegenomen maar dat hij S niet heeft gezien. Appellant heeft op 13 oktober 2011 verklaard dat hij degene is geweest die de Ford Mondeo met [kenteken 1] heeft gekocht. Appellant heeft een sleutel van de auto, heeft een trekhaak onder de auto laten zetten en die trekhaakmontage ook betaald. Ook betalen appellanten de verzekering van de auto, waarvan appellante als verzekeringsneemster staat geregistreerd. Uit informatie van de verzekeringsmaatschappij blijkt dat de premiebetaling contant wordt gestort. Verder hebben appellanten op 27 januari 2011 verklaard dat het klopt dat deze auto nagenoeg altijd op hun oprit staat, omdat zij deze auto vaak gebruiken.
4.4.3.
Het betoog van appellanten dat aan de verklaring van S, inhoudende dat beide auto’s weliswaar op haar naam staan, maar feitelijk van appellanten zijn, geen waarde kan worden gehecht omdat zij tegenstrijdig heeft verklaard, slaagt niet. Hoewel S in eerste instantie heeft verklaard dat de Ford Mondeo met [kenteken 1] van haar is, heeft zij nadat haar is voorgehouden dat haar verklaring over de door haar in persoon gedane aankoop en pinbetaling waarschijnlijk niet klopt, alsnog verklaard dat appellant deze auto heeft gekocht. Haar verklaring dat zij beide auto’s op verzoek van appellanten op haar naam had staan, maar dat deze feitelijk van appellanten waren, heeft zij herhaald tijdens het verhoor op 8 maart 2012. Ook de verkoop van de auto op 6 februari 2012 heeft appellant geregeld. Zij heeft verklaard het geld dat op de verkoopbon staat vermeld nooit te hebben ontvangen, aangezien de auto nooit van haar is geweest. Uit 4.4.1 en 4.4.2 blijkt bovendien dat ook uit de verklaringen van appellant zelf kan worden afgeleid dat hij de feitelijke beschikkingsmacht over deze auto’s heeft gehad.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat beide auto’s tot het vermogen van appellanten moeten worden gerekend. Niet in geschil is dat appellanten in strijd met de op hen rustende inlichtingenverplichting geen melding hebben gemaakt van het bezit van deze auto’s. Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is daarom aan appellanten om aannemelijk te maken dat zij, indien zij destijds wel aan de inlichtingenverplichting hadden voldaan, over de te beoordelen periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zouden hebben gehad.
4.6.
Vaststaat dat met de waarde van beide auto’s sprake is van een forse overschrijding van het vrij te laten vermogen. Verder staat vast dat appellant bij de aankoop van de Ford Mondeo met [kenteken 2] op 30 december 2003 en van de Ford Mondeo met [kenteken 1]
op 27 februari 2009 grote contante bedragen heeft betaald. Omdat op geen enkel moment is komen vast te staan wat de omvang en de herkomst van de contante gelden is, waarover appellant tijdens de aankoop van beide auto’s heeft beschikt en die hij volgens eigen zeggen in december 2003 nog had liggen van een erfenis, heeft het dagelijks bestuur terecht het standpunt ingenomen dat over de te beoordelen periode het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.7.
Het beroep van appellanten op toepassing van een interingsnorm van 1,5 maal de voor hen geldende bijstandsnorm, waardoor het recht op bijstand wel is vast te stellen, slaagt niet. Voor toepassing van de interingsnorm is bij terugvordering die het gevolg is van schending van de inlichtingenverplichting immers geen plaats. Verder is van belang dat gelet op 4.6 de omvang van het vermogen van appellanten in de te beoordelen periode niet is vast te stellen, omdat appellanten onvoldoende informatie hebben verschaft over de omvang en de herkomst van de contante gelden.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet daarom worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en G.M.G. Hink en
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2015.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) O.P.L. Hovens

IJ