ECLI:NL:CRVB:2015:841

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 maart 2015
Publicatiedatum
20 maart 2015
Zaaknummer
13-1021 WAJONG-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over intrekking Wajong-uitkering tijdens zwangerschap

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 20 maart 2015, wordt de intrekking van de Wajong-uitkering van appellante besproken. Appellante, geboren in 1980, ontving een Wajong-uitkering vanwege de gevolgen van een verkeersongeval in 1998. Na een herbeoordeling door het Uwv, waarbij verschillende medische onderzoeken zijn uitgevoerd, werd haar uitkering op 12 maart 2012 ingetrokken. De verzekeringsarts had geconcludeerd dat appellante, ondanks haar psychische klachten, in staat was om te werken, maar de Raad oordeelt dat het Uwv niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom de uitkering kon worden ingetrokken. De gemachtigde van het Uwv erkende ter zitting dat de beoordelingsdatum ongelukkig gekozen was, gezien appellante op dat moment zes maanden in verwachting was van haar tweede kind. De Raad oordeelt dat het bestreden besluit niet voldoet aan de eisen van de Algemene wet bestuursrecht en draagt het Uwv op om het gebrek in het besluit te herstellen binnen acht weken na verzending van deze uitspraak. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, met J.W. Schuttel als voorzitter en R.E. Bakker en F.J.L. Pennings als leden, in aanwezigheid van griffier E. Heemsbergen.

Uitspraak

13/1021 WAJONG-T
Datum uitspraak: 20 maart 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 14 januari 2013, 12/1338 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. Schriemer (advocaat) hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 december 2014.
Appellante en haar gemachtigde zijn met bericht van verhindering niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T. van der Weert.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren [in] 1980, heeft in verband met de gevolgen van een haar in 1998 overkomen verkeersongeval een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) ontvangen. In het kader van een herbeoordeling van haar recht op uitkering is zij op verzoek van een verzekeringsarts van het Uwv door psychiater C.J.F. Kemperman op 10 januari 2008 onderzocht. Naar aanleiding van dit onderzoek heeft Kemperman geconcludeerd dat bij appellante sprake is van beperkte belastbaarheid in verband met een ongedifferentieerde somatoforme stoornis en beroepsmatige problematiek, geënt op een persoonlijkheidsstoornis n.a.o. Voorts heeft Kemperman te kennen gegeven dat de prognose valt te verbeteren door middel van cognitieve gedragstherapie en neurocognitieve training. Enige kwetsbaarheid geënt op de geaardheid zal echter blijven bestaan.
1.2.
Vervolgens heeft de verzekeringsarts appellante op 4 april 2008 onderzocht en geconcludeerd dat neurologisch en neuropsychologisch onderzoek geen afwijkende bevindingen hebben laten zien. Op basis van de expertise van Kemperman heeft de verzekeringsarts beperkingen aangenomen met betrekking tot het persoonlijk en sociaal functioneren van appellante en voorts te kennen gegeven dat appellante 40 uur per week kan werken, met de aantekening dat het werk geleidelijk zal moeten worden opgebouwd. Deze beperkingen zijn vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 7 april 2008.
1.3.
Het op basis van deze FML uitgevoerde arbeidskundig onderzoek heeft uitgewezen dat voor appellante, gelet op het vereiste van geleidelijke opbouw naar werk en de hiertoe noodzakelijke begeleiding, nog geen geschikte functies waren te selecteren, zodat haar mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 19 mei 2008 is vastgesteld op 80 tot 100%. Daarop heeft het Uwv de uitkering van appellante bij besluit van 21 mei 2008 ongewijzigd voortgezet. Herbeoordelingen in 2009 en 2010 hebben evenmin aanleiding gegeven tot wijzigingen in het recht op uitkering van appellante.
1.4.
Op 30 augustus 2011 heeft opnieuw een verzekeringsgeneeskundig onderzoek plaatsgevonden. Naar aanleiding van dit onderzoek en de uit het dossier bekende gegevens heeft de verzekeringsarts op 27 september 2011 gerapporteerd dat de medische situatie van appellante sinds 2008 niet is gewijzigd. De verzekeringsarts heeft echter geen aanleiding gezien de toevoeging aan de FML, volgens welke het werk geleidelijk moet worden opgepakt, nog langer te handhaven. In de naar aanleiding van dit onderzoek vastgestelde FML van
2 november 2011 heeft de verzekeringsarts een beperking toegevoegd op item 1.9.2 (aangewezen op vaste, bekende werkwijzen) en de aanvankelijk aangenomen beperkingen op de items 1.9.8 (aangewezen op werk zonder veelvuldige deadlines of productiepieken), 1.9.9 (aangewezen op werk zonder verhoogd persoonlijk risico) en 1.9.10 (aangewezen op veel structuur in het werk) laten vallen.
1.5.
Arbeidskundig onderzoek op basis van de aldus gewijzigde FML heeft uitgewezen dat voor appellante nu wel geschikte functies kunnen worden geselecteerd. Vergelijking van de loonwaarde van deze functies met het voor appellante in aanmerking te nemen maatmaninkomen leidt tot de conclusie dat appellante met ingang van twee maanden en een dag na de datum van de te nemen beschikking voor minder dan 25% arbeidsongeschikt dient te worden geacht.
1.6.
Gelet op voornoemde bevindingen heeft het Uwv de Wajong-uitkering van appellante bij besluit van 11 januari 2012 met ingang van 12 maart 2012 ingetrokken. Het door appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 4 juni 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. In het aan dit besluit ten grondslag liggende rapport van
23 mei 2012 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de bevindingen van de verzekeringsarts onderschreven.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe - kort samengevat - overwogen dat het bestreden besluit berust op zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek. De beschikbare gedingstukken geven geen aanleiding tot twijfel aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Uit het verzekeringsgeneeskundig onderzoek vloeit ten slotte niet voort dat appellante bij de uitvoering van de voor haar geselecteerde functies is aangewezen op meer dan normale collegiale begeleiding.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar in bezwaar en beroep aangevoerde gronden herhaald. Meer in het bijzonder heeft appellante aangevoerd dat zij gelet op haar psychische klachten is aangewezen op een duurbeperking en dat zij zonder begeleiding niet in staat is de geselecteerde functies uit te oefenen.
3.2.
Ter zitting is de gemachtigde van het Uwv de vraag voorgehouden of, en zo ja, welke gevolgen worden verbonden aan het in het rapport van de arbeidsdeskundige van 16 december 2011 vermelde feit dat appellante op dat moment zes maanden in verwachting was van haar tweede kind en de bevalling op 23 februari 2012, dus minder dan drie weken voor de datum in geding (12 maart 2012), heeft plaatsgevonden. Hierbij is verwezen naar een op 6 januari 2007 met betrekking tot appellante opgemaakt rapport, waarin de toenmalige verzekeringsarts te kennen heeft gegeven dat zwangerschap en bevalling gebeurtenissen zijn die snelle veranderingen in de mogelijkheden en beperkingen van betrokkene geven. Om met name ook op de wat langere termijn een redelijk oordeel te kunnen geven over de mogelijkheden van betrokkene, moet de bevalling zo’n drie tot zes maanden daarvoor plaatsgevonden hebben. Ter zitting heeft de gemachtigde van het Uwv erkend dat de beoordelingsdatum ongelukkig gekozen is.
4.1.
Gelet op deze erkenning komt de Raad tot het oordeel dat het Uwv niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom de uitkering van appellante met ingang van 12 maart 2012 kon worden ingetrokken. Het bestreden besluit berust niet op een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht.
4.2.
In het voorliggende geval leent de aard van het vastgestelde gebrek zich naar het oordeel van de Raad voor herstel door het Uwv. Met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet wordt het Uwv opgedragen het in overweging 4.1 geconstateerde gebrek te herstellen en zo nodig een nieuw besluit te nemen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en R.E. Bakker en F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2015.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) E. Heemsbergen

IJ