ECLI:NL:CRVB:2015:813
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Verlaging van WW-uitkering in verband met ontvangen prepensioen en de toepassing van het Algemeen Inkomensbesluit socialezekerheidswetten
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 maart 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlaging van de WW-uitkering van appellant in verband met het ontvangen prepensioen. Appellant, die sinds 1986 in dienst was bij een BV als commercieel directeur, had met ingang van 1 mei 2011 prepensioen laten uitkeren. Het dienstverband eindigde op 1 augustus 2012. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) verlaagde de WW-uitkering van appellant met het door hem ontvangen prepensioen, wat leidde tot een rechtszaak. De rechtbank Midden-Nederland had eerder het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard.
Appellant voerde in hoger beroep aan dat hij door het verminderen van zijn werkuren van 70-80 naar 50-60 uur per week, minder bonus zou ontvangen, en dat het prepensioen betrekking had op dit verlies van arbeidsuren. De Raad oordeelde dat de hoofdregel van het Algemeen Inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB) is dat inkomen, waaronder prepensioen, in mindering wordt gebracht op de WW-uitkering. De uitzondering in artikel 3:5, derde lid, van het AIB, die stelt dat prepensioen niet tot het inkomen wordt gerekend als het betrekking heeft op een eerder verlies van arbeidsuren, was niet van toepassing. De Raad concludeerde dat het niet aannemelijk was dat de minder gewerkte uren van appellant leidden tot een lagere bonus en dat het prepensioen niet gerelateerd was aan een eerder verlies van arbeidsuren.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht de WW-uitkering van appellant had verlaagd met het ontvangen prepensioen. De uitspraak benadrukt de strikte uitleg van de uitzonderingsbepaling in het AIB en bevestigt de hoofdregel dat inkomen in mindering wordt gebracht op de WW-uitkering.