ECLI:NL:CRVB:2015:804

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 maart 2015
Publicatiedatum
17 maart 2015
Zaaknummer
14-1160 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 maart 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Gelderland. De zaak betreft de intrekking en (mede)terugvordering van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) van appellante, die vanaf 28 januari 2010 bijstand ontving. Het college van burgemeester en wethouders van Elburg had op basis van een onderzoek van de sociale recherche geconcludeerd dat appellante en appellant, die samen twee kinderen hebben, in de periode van 27 november 2011 tot 6 mei 2012 een gezamenlijke huishouding voerden. Dit leidde tot de intrekking van de bijstand en de terugvordering van een aanzienlijk bedrag aan bijstandsuitkeringen. De rechtbank had in een tussenuitspraak geoordeeld dat niet aannemelijk was dat appellanten in de periode van 28 januari 2010 tot 27 november 2011 een gezamenlijke huishouding hadden gevoerd, maar dat dit voor de periode van 27 november 2011 tot 6 mei 2012 wel het geval was. De Centrale Raad van Beroep bevestigde deze oordelen en oordeelde dat het college op goede gronden had vastgesteld dat appellanten in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding hadden gevoerd. De Raad benadrukte dat de beoordeling van een gezamenlijke huishouding moet plaatsvinden aan de hand van objectieve criteria, waarbij de persoonlijke motieven en de aard van de relatie van de betrokkenen niet van belang zijn. De verklaringen van de getuige ter zitting waren niet voldoende om de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche te weerleggen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en wees de hoger beroepen van appellanten af.

Uitspraak

14/1160 WWB, 14/1161 WWB
Datum uitspraak: 17 maart 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Gelderland van
18 juni 2013, 12/1732 en 12/1794 (aangevallen tussenuitspraak) en van 18 februari 2014, 12/1732 en 12/1794 (aangevallen einduitspraak)
Partijen:
[Appellante] (appellante) te Curaçao en [appellant] (appellant) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Elburg (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. E. Schriemer, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 februari 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Schriemer die ook voor appellante is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door C.C. Treurniet. Ter zitting is als getuige gehoord [naam getuige], neef van appellante (getuige).

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 28 januari 2010 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante was in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA; thans Basisregistratie Personen) ingeschreven op het adres [adres 1] te [plaatsnaam 1]. Van 3 september 2004 tot en met 27 januari 2010 was appellant in de GBA eveneens ingeschreven op het adres van appellante. Hierna is appellant in de GBA ingeschreven op het adres [adres 2] te [plaatsnaam 2]. Appellanten hebben samen twee kinderen.
1.2.
Naar aanleiding van informatie dat appellante een auto had die op naam van appellant stond, is bij het college een vermoeden ontstaan dat appellanten samenwonen. De sociale recherche heeft hierop een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In het kader van het onderzoek is onder meer een bezoek gebracht aan de woning van appellante, zijn waarnemingen verricht en zijn appellanten en getuigen gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in rapporten van 27 maart 2012 en
24 mei 2012.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest bij besluit van
5 juni 2012 de bijstand van appellante in te trekken met ingang van 28 januari 2010 en bij besluit van 18 juni 2012 de kosten van bijstand over de periode van 28 januari 2010 tot en met 29 februari 2012 tot een bedrag van € 39.698,95 van appellante terug te vorderen en mede van appellant terug te vorderen.
1.4.
Bij besluit van 31 oktober 2012 (bestreden besluit 1) heeft het college, voor zover hier van belang, de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 5 juni 2012 en 18 juni 2012 ongegrond verklaard. Bij besluit van eveneens 31 oktober 2012 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 18 juni 2012 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellante vanaf 28 januari 2010 in haar woning met appellant een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd zonder daarvan bij het college melding te maken.
2.1.
Bij de aangevallen tussenuitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat appellanten in de periode van 28 januari 2010 tot 27 november 2011 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Voor de periode van 27 november 2011 tot
6 mei 2012 heeft de rechtbank het bestaan van een gezamenlijke huishouding wel aannemelijk geacht. In de periode van 6 mei 2012 tot en met 5 juni 2012 hebben appellanten naar het oordeel van de rechtbank geen gezamenlijke huishouding gevoerd. Appellante woonde toen in Curaçao waardoor zij op andere gronden geen recht op bijstand had.
2.2.
Het college heeft bij brief van 27 juni 2013 meegedeeld dat in geval uitsluitend de periode van 27 november 2011 tot 6 mei 2012 in aanmerking wordt genomen een bedrag van € 4.939,15 zal worden (mede)teruggevorderd.
2.3.
Appellanten hebben op 15 januari 2014 hun zienswijze naar voren gebracht.
3. Bij de aangevallen einduitspraak heeft de rechtbank, onder verwijzing naar hetgeen zij in de tussenuitspraak heeft overwogen, het beroep van appellante tegen het bestreden besluit 1 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd voor zover daarbij de bezwaren tegen de besluiten van 5 juni 2012 en 18 juni 2012 ongegrond zijn verklaard, het besluit van 5 juni 2012 herroepen voor zover dat ziet op de intrekking van de bijstand over de periode van 28 januari 2010 tot 27 november 2011, bepaald dat een bedrag van € 4.939,15 aan bijstand van appellante zal worden teruggevorderd, bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit 1, het beroep van appellant tegen het bestreden besluit 2 gegrond verklaard, het bestreden besluit 2 vernietigd, bepaald dat een bedrag van € 4.939,15 van appellant zal worden medeteruggevorderd en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit 2.
4. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen beide uitspraken gekeerd. Zij hebben betwist dat de gedingstukken voldoende grondslag bieden voor het standpunt van het college dat appellanten in de periode van 27 november 2011 tot 6 mei 2012 gezamenlijk hun hoofdverblijf in de woning van appellante hebben gehad. Appellante heeft aangevoerd dat appellant in die periode slechts in zijn vrije tijd meer bij appellante dan elders was. Appellante heeft verder verklaard dat appellant drie of vier keer in de week bij haar kwam, dat appellant ongeveer twee à drie keer in de week bij haar sliep en dat hij na zijn werk naar haar woning kwam. Appellant had zijn hoofdverblijf in [plaatsnaam 2]. Van daaruit vertrok hij en daar kwam hij ook weer terug. Er is, behalve een jas, badslippers en laarzen, geen kleding van appellant in de woning van appellante aangetroffen. Appellant kwam voor zijn kinderen. Appellanten probeerden de laatste drie maanden voor 1 maart 2012 weer een relatie op te bouwen. Van een duurzame relatie was geen sprake. Appellanten hebben voorts aangevoerd dat de waarnemingen niet hebben plaatsgevonden over een representatieve periode en dat de auto van appellant niet dagelijks is gezien.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Gelet op het verhandelde ter zitting staat ter beoordeling de periode van 27 november 2011 tot en met 29 februari 2012.
5.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat in het onderhavige geval aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
5.3.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB, zoals dat artikel luidde ten tijde van belang, wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht als de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander. Nu uit de relatie van appellanten kinderen zijn geboren, is voor de beantwoording van de vraag of in de te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of appellanten hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
5.4.
Het antwoord op de vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden. Het aanhouden van afzonderlijke woonadressen hoeft niet aan het hebben van een hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt, dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
5.5.
De sociale recherche heeft bij de waarnemingen in de periode van 27 november 2011 tot en met 28 februari 2012 geconstateerd dat een witte bedrijfsbus met de naam van de werkgever van appellant vaak in de directe omgeving van de woning van appellante stond. Aanwezigheid van de bus is ook ’s avonds geconstateerd na 22.00 uur en ’s ochtends om 06.00 uur. Voorts heeft de sociale recherche bij een onaangekondigd huisbezoek aan de woning van appellante op 1 maart 2012 herenlaarzen, herenbadslippers, een hoofdkussen, een zwarte leren herenjas en toiletspullen aangetroffen, waarover appellante tijdens het huisbezoek heeft verklaard dat deze van appellant waren, en in een schuur in de achtertuin van de woning vier autobanden, twee lege bierkratjes en gereedschap, waarover appellante eveneens heeft verklaard dat deze van appellant waren. Appellante heeft voorts op 1 maart 2012, nadat zij was geconfronteerd met de waarnemingen van de sociale recherche bij haar woning, uiteindelijk verklaard dat appellant al drie of vier maanden hoofdzakelijk bij haar is en dat appellant in haar woning is als de witte bedrijfsbus bij haar woning staat. Gelet op de verklaring van appellante en de waarnemingen en de bevindingen van de sociale recherche bestaat een toereikende grondslag voor het oordeel van het college dat appellant in de periode van 27 november 2011 tot en met 29 februari 2012 zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante. Dat de auto van appellant niet dagelijks bij de woning van appellante is aangetroffen, maakt dit niet anders.
5.6.
Appellanten hebben aangevoerd dat hun relatie geen duurzaam karakter had, omdat zij deze de laatste drie maanden voor 1 maart 2012 weer probeerden op te bouwen, en dat appellant voor zijn kinderen kwam. De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
5.7.
Hetgeen de getuige ter zitting van de Raad heeft verklaard over de door hem waargenomen aanwezigheid van appellant in de woning van appellante is niet zodanig concreet en eenduidig dat dit aan de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche, zoals hiervoor weergegeven, kan afdoen.
5.8.
Uit 5.1 tot en met 5.7 vloeit voort dat het college zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat appellanten in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. De hoger beroepen slagen daarom niet, zodat de aangevallen uitspraken zullen worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en F. Hoogendijk en M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2015.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) C. Moustaine
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.

HD