ECLI:NL:CRVB:2015:800

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 maart 2015
Publicatiedatum
17 maart 2015
Zaaknummer
14-269 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand na schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten, die sinds 19 februari 1990 bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De intrekking vond plaats na een anonieme melding op 5 september 2011 dat appellanten 'zwart' werkten. Het college van burgemeester en wethouders van Stadskanaal heeft daarop een onderzoek ingesteld, waarbij onder andere waarnemingen zijn verricht en appellanten zijn gehoord. De onderzoeksresultaten leidden tot de conclusie dat appellanten hun inlichtingenverplichting hadden geschonden door geen melding te maken van hun werkzaamheden als hulp in de huishouding, kinderoppas en tuinier.

De rechtbank Noord-Nederland heeft in een eerdere uitspraak het beroep van appellanten gegrond verklaard en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen. Het college heeft vervolgens de bijstand van appellanten ingetrokken over de periode van 4 januari 2005 tot 1 oktober 2012 en de kosten van ten onrechte verleende bijstand teruggevorderd. Appellanten hebben hiertegen hoger beroep ingesteld, waarbij zij betoogden dat het recht op bijstand over de gehele periode niet kon worden vastgesteld.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat appellanten onvoldoende bewijs hebben geleverd om aan te tonen dat zij recht hadden op bijstand. De Raad concludeert dat de schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond vormt voor de intrekking van de bijstand. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart de beroepen tegen de besluiten van het college ongegrond. De Raad oordeelt dat appellanten niet in staat zijn geweest om aannemelijk te maken dat zij recht hadden op bijstand, en dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het recht op bijstand over de te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld.

Uitspraak

14/269 WWB, 14/1227 WWB, 14/6789 WWB
Datum uitspraak: 17 maart 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
3 december 2013, 13/685 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Stadskanaal (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. S.T. Dieters, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 februari 2015. Voor appellanten is
mr. L.S. Slinkman, kantoorgenoot van mr. Dieters, verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Nieuwland.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2.
Appellanten ontvingen vanaf 19 februari 1990 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Tevens is aan hen, in de periode hier van belang, bijzondere bijstand verstrekt.
1.3.
Naar aanleiding van een anonieme melding op 5 september 2011 dat appellanten beiden ‘zwart’ werkten en dat de werkzaamheden bestonden uit het doen van tuintjes en het schoonmaken van huisjes, heeft het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek gedaan, in de periode van 12 april 2012 tot en met 21 juni 2012 waarnemingen verricht en op 11 oktober 2012 appellanten gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal van 1 november 2012.
1.4.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om - voor zover hier van belang - bij besluit van 16 november 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
16 mei 2013 (bestreden besluit 1), de bijstand van appellanten over de periode van 1 januari 2004 tot 1 oktober 2012 in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand van appellanten terug te vorderen. De besluitvorming berust op de overweging dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van door hen verrichte werkzaamheden, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen.
2.1.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak - voor zover hier van belang - het beroep gegrond verklaard, bestreden besluit 1 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 16 november 2012 met inachtneming van wat de rechtbank heeft overwogen. De rechtbank heeft overwogen dat onvoldoende feitelijke grondslag bestaat voor de conclusie dat het recht op bijstand over de periode van 1 januari 2004 tot 4 januari 2005 niet kan worden vastgesteld, zodat de bijstand over die periode ten onrechte is ingetrokken.
2.2.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college bij besluit van 19 februari 2014 (bestreden besluit 2) de bijstand van appellanten ingetrokken over de periode van
4 januari 2005 tot 1 oktober 2012 en bij besluit van 4 december 2014 - voor zover hier van belang - (bestreden besluit 3) de kosten van ten onrechte over deze periode verleende bijstand
van appellanten teruggevorderd tot een bedrag van € 145.963,09, inclusief een bedrag van
€ 149,19 voor bijzondere bijstand.
3. Appellanten hebben zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij is overwogen dat het recht op bijstand over de periode van 4 januari 2005 tot 1 oktober 2012 niet kan worden vastgesteld. Zij kunnen zich voorts niet verenigen met de bestreden
besluiten 2 en 3.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Gelet op het verhandelde ter zitting van de Raad, waar de gemachtigde van appellanten te kennen heeft gegeven de beroepsgrond dat het beroep bij de rechtbank ook namens appellante is ingesteld niet te handhaven, staat thans nog slechts het hoger beroep van appellant ter beoordeling. De bestreden besluiten 2 en 3 worden, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede in de beoordeling betrokken. Ter beoordeling staan de intrekking en de terugvordering van bijstand over de periode van 4 januari 2005 tot
1 oktober 2012.
4.2.
Vaststaat dat appellante in de te beoordelen periode tegen betaling werkzaamheden verrichtte als hulp in de huishouding en als kinderoppas. Niet in geschil is dat die werkzaamheden van dien aard waren dat het appellanten redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat deze van invloed konden zijn op het recht op bijstand. Zij hadden hiervan dan ook bij het college melding moeten maken. Reeds door dit na te laten hebben appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.3.1.
Appellant heeft aangevoerd dat de tuinwerkzaamheden die hij zelf verrichtte niet van invloed konden zijn op het recht op bijstand, zodat hij niet verplicht was om die te melden. Hij heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat het slechts ging om incidentele vriendendiensten, waarvoor hij niet meer dan een verwaarloosbare vergoeding ontving.
4.3.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellant heeft tijdens het verhoor verklaard dat hij sinds vier of vijf jaar tuinwerkzaamheden verricht. In de periode maart/april 2012 heeft hij een paar keer buitenwerkzaamheden verricht bij restaurant [naam restaurant] in [plaatsnaam]. Vanaf oktober 2010 heeft hij een keer of tien bij [naam bedrijf] in [woonplaats] tuinwerkzaamheden verricht en daarvoor ongeveer vier keer. Vanaf medio 2010 heeft hij eens in de drie weken, soms vaker, tuinwerkzaamheden verricht bij [naam S.] in [woonplaats]. Appellant heeft voorts verklaard dat hij een beetje geld kreeg voor zijn werkzaamheden, bij [naam S.] € 15,- per keer, en soms wat eten. Appellante heeft verklaard dat appellant tuintjes onderhield en dat hij dit deed om voer voor de vogels en zijn visbenodigdheden te bekostigen. Hieruit volgt dat appellant de tuinwerkzaamheden vaker dan incidenteel verrichtte en dat hij hiervoor een substantiële beloning ontving. Deze werkzaamheden waren daarom, anders dan appellant heeft gesteld, niet als incidenteel en niet als vriendendienst aan te merken. Hem kon dan ook redelijkerwijs duidelijk zijn dat hij het college van deze werkzaamheden op de hoogte moest stellen.
4.4.1.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de desbetreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.4.2.
Appellant is daarin niet geslaagd. Van de verrichte werkzaamheden hebben appellanten geen administratie bijgehouden, noch hebben zij objectieve en verifieerbare gegevens overgelegd waaruit de duur en de frequentie van de werkzaamheden en de omvang van de daarmee verworven inkomsten blijken. Hierdoor kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
4.5.1.
Indien na een schending van de inlichtingenverplichting de door de betrokkene gestelde en aannemelijk gemaakte feiten geen grondslag bieden voor een precieze vaststelling van het recht op bijstand, dan is het bijstandverlenend orgaan gehouden om, indien mogelijk, schattenderwijs vast te stellen tot welk bedrag de betrokkene in ieder geval wel recht op bijstand zou hebben op basis van de vaststaande feiten.
4.5.2.
Anders dan appellant meent heeft hij onvoldoende concrete feiten gesteld om de inkomsten van appellanten schattenderwijs te kunnen vaststellen. Hij heeft voorts de door hem gestelde feiten niet aannemelijk gemaakt. Uit de door appellanten afgelegde verklaringen is af te leiden wat bij benadering de omvang en de frequentie van de werkzaamheden van appellante waren en wat zij vermoedelijk gemiddeld per uur verdiende, maar voor een schattenderwijs vaststellen van haar inkomsten in de te beoordelen periode bieden de verklaringen onvoldoende aanknopingspunten. Ook de verklaringen die twee van de werkgevers van appellante naderhand, op respectievelijk 2 mei 2013 en 13 mei 2013, als getuige tegenover de sociale recherche hebben afgelegd, bieden onvoldoende grondslag voor een volledig beeld van de inkomsten van appellante over de te beoordelen periode. De door appellanten afgelegde verklaringen bieden voorts onvoldoende inzicht in de omvang en de frequentie van de werkzaamheden van appellant en evenmin in de daarmee verworven inkomsten. De verklaring die een van zijn werkgevers naderhand, op 3 juni 2013, als getuige tegenover de sociale recherche heeft afgelegd, is eveneens onvoldoende om een toereikend beeld van de inkomsten van appellant te vormen.
4.6.
Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het recht op bijstand over de te beoordelen periode niet is vast te stellen. Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
4.7.
Uit 4.6 volgt tevens dat het college met de bestreden besluiten 2 en 3 de aangevallen uitspraak juist heeft uitgevoerd. De beroepen tegen de bestreden besluiten 2 en 3 zullen ongegrond worden verklaard.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart de beroepen tegen de besluiten van 19 februari 2014 en 4 december 2014
ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en F. Hoogendijk en M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2015.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) C. Moustaine

HD