ECLI:NL:CRVB:2015:727

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 maart 2015
Publicatiedatum
12 maart 2015
Zaaknummer
14-480 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsuitkering van appellant, die vanaf 4 juni 2012 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 15 januari 2014 het beroep van appellant ongegrond verklaarde. De aanleiding voor de intrekking was een controle door het Haags Economisch Interventie Team op 24 januari 2013, waarbij appellant als diskjockey en geluidsman werd aangetroffen in een horecagelegenheid. Appellant verklaarde dat dit een eenmalig optreden was, maar het college van burgemeester en wethouders van Den Haag besloot nader onderzoek te doen naar zijn werkzaamheden en eventuele inkomsten.

Na verschillende controles en het horen van appellant, concludeerde het college dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door niet te melden dat hij op geld waardeerbare werkzaamheden verrichtte. Dit leidde tot de intrekking van zijn bijstandsuitkering per 1 mei 2013. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarbij zij oordeelde dat appellant niet had aangetoond dat hij recht op bijstand had, ondanks zijn verklaring over slechts drie optredens.

In hoger beroep heeft appellant geen nieuwe gronden aangevoerd en de Raad bevestigt het oordeel van de rechtbank. De Raad stelt vast dat de onderzoeksresultaten voldoende basis bieden voor de conclusie dat appellant zijn verplichtingen niet is nagekomen. De Raad oordeelt dat het college bevoegd was om de bijstandsuitkering in te trekken, en dat er geen feiten of omstandigheden zijn die deze beslissing onterecht maken. De uitspraak van de rechtbank wordt dan ook bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/480 WWB
Datum uitspraak: 10 maart 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
15 januari 2014, 13/6816 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. Salhi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 27 januari 2015. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 4 juni 2012 en ten tijde in geding bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Op 24 januari 2013 heeft het Haags Economisch Interventie Team een controle verricht bij de horecagelegenheid [naam horeca] aan [adres]. Appellant is daar werkend als diskjockey en geluidsman aangetroffen. Hij heeft verklaard dat dit een eenmalig optreden betrof in verband met het afscheid van zijn zwager.
1.3.
Het college heeft hierin aanleiding gezien om nader onderzoek in te stellen naar mogelijke werkzaamheden van appellant en eventuele inkomsten hieruit. Daarbij is onder meer internet geraadpleegd, is andermaal een controle verricht bij [naam horeca] op
2 februari 2013 en is appellant op 30 mei 2013 gehoord. De onderzoeksbevindingen zijn vastgelegd in rapporten van 18 maart 2013, 24 april 2013, 29 mei 2013 en 30 mei 2013.
1.4.
Bij besluit van 11 juni 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 juli 2013 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 1 mei 2013 ingetrokken. Aan deze besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant in strijd met de inlichtingenverplichting van artikel 17 van de WWB het college niet heeft geïnformeerd over zijn op geld waardeerbare werkzaamheden als diskjockey en geluidsman. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank in reactie op de gronden van het beroep, kort samengevat, als volgt overwogen. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB is de belanghebbende verplicht op verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden te melden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Volgens vaste rechtspraak van de Raad, met verwijzing naar de uitspraak van 11 oktober 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BT7680), rechtvaardigt de aanwezigheid van de betrokkene op een bestaande werkplek in een bedrijf tijdens reguliere arbeidstijden de vooronderstelling dat deze daar ook daadwerkelijk op geld waardeerbare arbeid heeft verricht. De onderzoeksresultaten bieden voldoende grondslag voor het standpunt van het college dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Appellant heeft verklaard over drie optredens, terwijl uit internetprints is af te leiden dat hij diverse andere keren zou optreden. De frequentie van de werkzaamheden is daarbij niet van doorslaggevend belang, evenmin als de omstandigheid dat appellant geen vergoeding voor zijn werk heeft bedongen. Appellant heeft in het economisch verkeer op geld waardeerbare werkzaamheden verricht. Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de belanghebbende verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de belanghebbende om aannemelijk te maken dat wanneer aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan, wel recht op bijstand bestaat. Appellant is in dit bewijs niet geslaagd. Het college was derhalve bevoegd tot intrekking van de bijstand met ingang van 1 mei 2013 en niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan het college van deze bevoegdheid geen gebruik had mogen maken.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft in hoger beroep in essentie geen andere gronden aangevoerd dan hij in beroep naar voren heeft gebracht. Hij heeft niet uiteengezet waarom de verwerping van de gronden van het beroep door de rechtbank niet juist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en de in 2 weergegeven overwegingen waarop dat oordeel berust, en volstaat met verwijzing daarnaar.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal dan ook worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.C.F. Talman en
G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2015.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) C. Moustaine

HD