ECLI:NL:CRVB:2011:BT7680

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-4711 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • N.J. van Vulpen-Grootjans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bijstandsuitkering op grond van zelfstandigheid van verzoeker

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 oktober 2011 uitspraak gedaan over de weigering van een bijstandsuitkering aan verzoeker, die directeur is van een stichting. Verzoeker ontving sinds 1996 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Na een onderzoek door de gemeente Nijmegen, dat werd gestart naar aanleiding van een signaal van de Belastingdienst, werd geconcludeerd dat verzoeker samenwoonde met een andere persoon, wat leidde tot de intrekking van zijn bijstandsuitkering. Verzoeker heeft vervolgens hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank die de rechtsgevolgen van het besluit van de gemeente in stand hield.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoeker in het kalenderjaar 2010 ten minste 1225 uren werkzaam is geweest voor de stichting, wat hem kwalificeert als zelfstandige. De voorzieningenrechter oordeelde dat de juridische constructie van de stichting niet in de weg staat aan de kwalificatie van verzoeker als zelfstandige, mits hij voldoet aan de economische criteria van zelfstandigheid. De voorzieningenrechter heeft de argumenten van verzoeker dat hij niet als zelfstandige moet worden aangemerkt, verworpen en bevestigd dat hij geen recht heeft op bijstand op grond van de WWB.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen en de beslissing van de rechtbank bevestigd, waarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor aanvragers van bijstand om duidelijkheid te verschaffen over hun financiële situatie en de voorwaarden waaronder zij als zelfstandige kunnen worden aangemerkt.

Uitspraak

11/4711 WWB
11/4712 WWB-VV
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
U I T S P R A A K
als bedoeld in de artikelen 8:84, tweede lid, en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening van:
[verzoeker], wonende te [woonplaats] (hierna: verzoeker),
in verband met het hoger beroep van:
verzoeker
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem van 15 juli 2011, 11/1880 en 11/1882 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
verzoeker
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen (hierna: College)
Datum uitspraak: 11 oktober 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens verzoeker heeft mr. R.G.H.M. de Glas, advocaat te Nijmegen, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Namens verzoeker heeft mr. De Glas tevens een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 september 2011. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door mr. De Glas. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.A.M. van Gerwen, werkzaam bij de gemeente Nijmegen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
1.2. Ingevolge artikel 8:86 van de Awb en artikel 21 van de Beroepswet kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
1.3. De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak en dat ook overigens geen sprake is van beletselen om tevens onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
2.1. Verzoeker ontving vanaf 25 april 1996 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Naar aanleiding van een signaal van de Belastingdienst dat verzoeker zou samenwonen met [B.A.] (hierna: [B.A.]) op het [adres] te Nijmegen is door medewerkers van Bureau Handhaving van de Afdeling Zorg en Inkomen van de gemeente Nijmegen een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan verzoeker verleende bijstand. De resultaten van dit onderzoek, zoals neergelegd in rapportages van 22 juni 2010 en 25 augustus 2010, zijn aanleiding geweest voor het College om de bijstand van verzoeker bij besluit van 21 juli 2010 met ingang van 1 juli 1997 in te trekken op de grond dat verzoeker met [B.A.] een gezamenlijke huishouding voert.
2.2. In het kader van het onder 2.1 genoemde onderzoek is onder meer naar voren gekomen dat appellant voorzitter is van de op 10 maart 1997 opgerichte Stichting [naam stichting] (hierna: [stichting]). [B.A.] is secretaris/penningmeester. Per 1 juni 2010 is [C.D.] als derde bestuurslid toegetreden.
2.3. Op 20 september 2010 heeft verzoeker zich gemeld bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen voor het indienen van een nieuwe aanvraag om bijstand op grond van de WWB. Verzoeker heeft als gewenste ingangsdatum opgegeven 16 juli 2010. Hij woont inmiddels op een ander adres in Nijmegen. Het College heeft deze aanvraag bij besluit van 26 november 2010 afgewezen.
2.4. Bij besluit van 2 mei 2011 - voor zover in dit geding van belang - heeft het College het bezwaar van verzoeker tegen het besluit van 26 november 2010 ongegrond verklaard. De besluitvorming berust op de overweging dat verzoeker als zelfstandige dient te worden aangemerkt en hem om die reden geen recht op bijstand op grond van de WWB toekomt.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank (hierna: rechtbank), met bepalingen over proceskosten en griffierecht, het beroep tegen het besluit van 2 mei 2011 gegrond verklaard wegens het achterwege blijven van een hoorzitting in strijd met het bepaalde in artikel 7:2, eerste lid, van de Awb, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Daartoe heeft de rechtbank - samengevat - overwogen dat verzoeker met betrekking tot het aantal uren dat hij in de periode in geding werkzaam was voor [stichting] en met betrekking tot de vraag in hoeverre hij de volledige zeggenschap binnen [stichting] heeft en de financiële risico’s daarvan draagt, geen controleerbare en verifieerbare informatie heeft verstrekt op grond waarvan het College het recht op bijstand kan vaststellen.
4. Verzoeker heeft zich op in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het besluit van 2 mei 2011 in stand zijn gelaten. Hij heeft onder meer aangevoerd dat de rechtbank in strijd met een behoorlijke procesgang de rechtsgevolgen van dat besluit in stand heeft gelaten op een grondslag die door het College in bezwaar al was verlaten. Voorts stelt verzoeker dat deze grond feitelijke grondslag mist omdat hij op eigen initiatief dan wel op verzoek van het College steeds gedetailleerde nadere informatie heeft aangeleverd met betrekking tot het aantal gewerkte uren en de zeggenschap van verzoeker binnen [stichting] en van meet af aan heeft voldaan aan zijn inlichtingenverplichting.
5. Met betrekking tot de vraag of de rechtbank terecht de rechtsgevolgen van het besluit van 2 mei 2011 in stand heeft gelaten overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
5.1. De voorzieningenrechter stelt voorop dat de rechtbank, anders dan verzoeker heeft aangevoerd, bij het gebruik maken van de bevoegdheid om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van een te vernietigen besluit in stand te laten niet is gebonden aan de grondslag van dat besluit.
5.2. Aangezien de besluitvorming van het College betrekking heeft op een aanvraag om bijstand, loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode vanaf de datum met ingang waarvan bijstand wordt aangevraagd tot en met de datum van het primaire besluit. Dit betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 16 juli 2010 tot en met 26 november 2010.
5.3. De bewijslast ter zake van bijstandbehoevendheid rust in beginsel op de aanvrager zelf. In dat kader dient de aanvrager duidelijkheid te verschaffen over onder meer zijn financiële situatie. Wanneer, zoals in het geval van verzoeker, bijstand op grond van de WWB wordt aangevraagd, dient het bijstandverlenend orgaan aan de hand van de WWB te beoordelen of aanspraak op bijstand bestaat. Dat is slechts anders indien op grond van de beschikbare gegevens moet worden geoordeeld dat de aanvrager moet worden aangemerkt als een zelfstandige als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder b, van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). Ook hier ligt het op de weg van de aanvrager om op verzoek van het bijstandverlenend orgaan de voor deze beoordeling relevante inlichtingen te verstrekken.
5.4. Artikel 1, aanhef en onder b, van het Bbz 2004 bepaalt dat onder zelfstandige wordt verstaan: de belanghebbende van 18 tot 65 jaar, die voor de voorziening in het bestaan is aangewezen op arbeid in eigen bedrijf of zelfstandig beroep hier te lande en die voldoet aan de wettelijke vereisten voor de uitoefening daarvan, voldoet aan het urencriterium, bedoeld in artikel 3.6 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001, en alleen of samen met degene met wie hij het bedrijf of zelfstandig beroep uitoefent de volledige zeggenschap in dat bedrijf of zelfstandig beroep heeft en de financiële risico's daarvan draagt.
5.5. Naar vaste rechtspraak van de Raad, zie onder meer de uitspraak van 21 augustus 2007, LJN BB4026, kan een belanghebbende die aan de onder 5.4 vermelde criteria voldoet slechts in de hoedanigheid van zelfstandige en met toepassing van artikel 2 van het Bbz 2004 eventueel aanspraak maken op bijstand. In dat geval is er geen recht op algemene bijstand op grond van de WWB.
5.6. De voorzieningenrechter is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat de beschikbare gegevens, waaronder de door verzoeker verstrekte informatie en de bevindingen van het onder 2.1 vermelde onderzoek, voldoende inzicht geven om de vraag te kunnen beantwoorden of verzoeker als een zelfstandige als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder b, van het Bbz 2004 moet worden aangemerkt. Uit deze gegevens komt onder meer het volgende naar voren.
5.6.1. Blijkens de statuten van [stichting] is het doel van [stichting] onder meer het beschermen van natuurlijke groeiplaatsen van epiphytische planten en het hiervoor ontwikkelen van plannen, het aanleggen van een collectie epiphytische planten, het geven van voorlichting en het uitgeven van een eigen publicatie over deze planten en het ondersteunen van auteurs die een publicatie op dit gebied willen uitgeven. Voorts wil [stichting] een veilige werkplek bieden aan mensen met een beperking. Binnen [stichting] worden onder de handelsnaam [stichting] Company ook commerciële activiteiten verricht, volgens verzoeker om [stichting] drijvende te houden. Die activiteiten bestaan in hoofdzaak uit het, voornamelijk via de webshop, verkopen van planten, boeken en tijdschriften. Het kassencomplex van [stichting] is zes dagen per week open. Er werkten medio 2010 ruim 10 mensen bij [stichting], als vrijwilliger dan wel via een re-integratiebedrijf. Er is één betaalde werkbegeleider. De maandomzet van [stichting] varieerde in de maanden maart 2010 tot juli 2010 van ca. € 15.000,-- tot ca. € 25.000,--. Ten behoeve van [stichting] is een geldlening bij de Rabobank afgesloten van € 300.000,--. Verzoeker en [B.A.] zijn hoofdelijk aansprakelijk voor de uit de overeenkomst van geldlening voortvloeiende verplichtingen.
5.6.2. Verzoeker is algemeen directeur van [stichting] en vormde ten tijde hier van belang samen met [B.A.] en [C.D.] het bestuur van [stichting]. [B.A.] en [C.D.] hebben naast hun activiteiten voor [stichting] een fulltime baan. Verzoeker is als voorzitter verantwoordelijk voor de contracten, de regeling van algemene gang van zaken, de regeling van de plantencollectie, de juridische zaken en de beurzen en inkoop. Verzoeker doet voorts tijdens de openingstijden van [stichting] de administratie, helpt klanten en behandelt - ook vanuit huis - bestellingen. Verzoeker beheert tevens de website van [stichting]. Hij heeft een vrijwilligerscontract gesloten met [stichting]. De te verrichten werkzaamheden en de arbeidsomvang zijn daarin niet vermeld
5.7. Naar vaste rechtspraak van de Raad, zie onder meer de uitspraak van de Raad van
14 maart 2006, AV8564, hoeft de stichtingsvorm van de onderneming er niet aan in de weg te staan om van een zelfstandige te kunnen spreken. Niet de juridische constructie is bepalend, maar veeleer de mate waarin de situatie in economisch opzicht overeenkomt met die behorend bij een zelfstandig beroep of bedrijf. Van belang hierbij is de mate waarin is voldaan aan de kenmerken van de zelfstandige zoals het werkzaam zijn in een eigen bedrijf of beroep, de inbreng van vermogen in dat bedrijf of beroep en de beheers- en bestuursbevoegdheden. Gelet op de onder 5.6.1 vermelde feiten en omstandigheden is naar het oordeel van de voorzieningenrechter in het geval van [stichting] feitelijk sprake van een stichting die mede een onderneming drijft.
5.8. Een van de vereisten van artikel 1, aanhef en onder b, van het Bbz 2004 is dat wordt voldaan aan het urencriterium voor toepassing van de zelfstandigenaftrek bedoeld in artikel 3.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Deze urennorm voor het met de onderneming gemoeide tijdsbeslag is vastgesteld op 1225 uren per kalenderjaar en dient strikt te worden toegepast. De tekst van artikel 3.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001 biedt geen ruimte voor oprekking van dat criterium door middel van herleiding tot een aantal uren op maandbasis.
5.9. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter bieden de beschikbare gegevens een toereikende grondslag voor het oordeel dat verzoeker in het hier relevante kalenderjaar 2010 in totaal ten minste 1225 uren werkzaam is gewest voor [stichting]. De voorzieningenrechter kent in dit verband in de eerste plaats betekenis toe aan de ter zitting van de rechtbank door verzoeker afgelegde verklaring, inhoudende dat hij tot mei 2010 60 tot 70 uur per week aanwezig was in het kassencomplex van [stichting] en aan zijn, met een urenoverzicht onderbouwde, opgave dat hij vanaf juli 2010 maximaal 20 uur per week aanwezig was. De verklaringen van de werkbegeleider bij [stichting], A.H. van Silfhout, dat verzoeker zo’n 60 uur per week in het kassencomplex aanwezig was en werkte en van [B.A.] zijn daarmee in overeenstemming. De voorzieningenrechter merkt nog op dat naar vaste rechtspraak de aanwezigheid van een belanghebbende tijdens reguliere arbeidstijden op een werkplek in een bedrijf de vooronderstelling rechtvaardigt dat deze daar ook daadwerkelijk op geld waardeerbare arbeid verricht. Er is geen aanleiding om hierover in het geval van verzoeker anders te oordelen.
5.10. Aangezien verzoeker persoonlijk hoofdelijk aansprakelijk is voor de geldlening van € 300.000,-- die de Rabobank aan [stichting] heeft verstrekt, is voorts de conclusie gerechtvaardigd dat verzoeker mede de financiële risico’s draagt van de onderneming. Het feit dat de woning van [B.A.] mede tot zekerheid van de aflossing van deze lening dient doet aan dit financiële risico geen afbreuk. Op basis van de statuten van [stichting] en de overige beschikbare gegevens moet voorts worden aangenomen dat verzoeker in de hier te beoordelen periode mede de zeggenschap had over [stichting].
5.11. Op grond van hetgeen onder 5.9 en 5.10 is overwogen komt de voorzieningenrechter tot de slotsom dat verzoeker in de hier te beoordelen periode diende te worden aangemerkt als een zelfstandige als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder b, van het Bbz 2004, zodat hem geen recht toekwam op bijstand op grond van de WWB.
5.12. Gezien het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat de rechtbank, zij het op andere gronden, de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 2 mei 2011 terecht in stand heeft gelaten. Dit brengt mee dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
5.13. Onder deze omstandigheden is geen grond aanwezig voor het treffen van een voorlopige voorziening.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de voorzieningenrechter evenmin aanleiding.
III. BESLISSING
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
in de hoofdzaak:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
op het verzoek om een voorlopige voorziening:
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2011.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) J. de Jong.