ECLI:NL:CRVB:2015:726

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 maart 2015
Publicatiedatum
12 maart 2015
Zaaknummer
13-6498 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 11 januari 2001 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Bussum ongegrond verklaarde. De zaak is ontstaan na een anonieme melding dat de vriend van appellante, appellant, bij haar inwoont. De sociale recherche heeft onderzoek verricht, waarbij onder andere waarnemingen en getuigenverklaringen zijn verzameld. Het college heeft op basis van deze bevindingen de bijstand van appellante beëindigd en teruggevorderd, omdat er sprake zou zijn van een gezamenlijke huishouding. Appellanten betwisten dit en stellen dat er onvoldoende feitelijke grondslag is voor de conclusie dat zij samenwoonden. De Raad oordeelt dat de onderzoeksbevindingen voldoende bewijs leveren voor de gezamenlijke huishouding en dat appellanten niet hebben voldaan aan hun inlichtingenverplichting. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep af.

Uitspraak

13/6498 WWB, 13/6500 WWB
Datum uitspraak: 10 maart 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 6 november 2013, 12/4406 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] (appellante) en [appellant] (appellant) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Bussum (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. W.L. Leefers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 27 januari 2015. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Leefers. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
R. d’Accorso.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 11 januari 2001, met een onderbreking, bijstand in de periode hier van belang ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande ouder. Zij stond sinds 29 september 1998 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) van de gemeente [gemeente] ingeschreven op het adres [adres 1] (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van een op 24 februari 2011 ontvangen anonieme melding dat de vriend van appellante genaamd [appellant] (appellant) bij appellante inwoont en zijn koopwoning in Hilversum aan zijn broer [naam broer] verhuurt, heeft de sociale recherche Gooi en Vechtstreek (sociale recherche) een onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellante verstrekte bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek verricht en verschillende registers geraadpleegd. Hieruit is onder andere gebleken dat appellant sinds 27 december 2007 staat ingeschreven in de GBA van de gemeente [naam gemeente] op het adres [adres 2] en dat zijn broer [naam broer] sinds 1 februari 2010 eveneens op dat adres staat ingeschreven. Voorts heeft de sociale recherche waarnemingen en observaties in de omgeving van het uitkeringsadres verricht en meerdere getuigen, onder wie omwonenden van het uitkeringsadres en het adres van appellant, gehoord. Op 31 januari 2012 is de woning van appellante aan het uitkeringsadres doorzocht en zijn de mobiele telefoons van appellanten in beslag genomen en onderzocht. De sociale recherche heeft appellanten op 31 januari 2012 en 1 februari 2012 verhoord. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 22 februari 2012.
1.3.
Bij besluit van 1 maart 2012 heeft het college de bijstand van appellante per 7 maart 2012 beëindigd en met ingang van 1 februari 2010 ingetrokken. Bij besluit van 11 april 2012 heeft het college de over de periode van 1 februari 2010 tot en met 31 december 2011 gemaakte kosten van bijstand alsmede de langdurigheidstoeslag over de jaren 2010 en 2011 van appellante teruggevorderd tot een totaalbedrag van € 34.062,49. Bij besluit van 12 april 2012 heeft het college deze kosten mede van appellant teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 23 juli 2012 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellanten tegen de in 1.3 genoemde besluiten ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante, zonder daarvan melding te maken aan het college, een gezamenlijke huishouding met appellant heeft gevoerd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben in hoger beroep - samengevat - betwist dat zij een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd en daartoe aangevoerd dat daarvoor onvoldoende feitelijke grondslag bestaat. Verder hebben appellanten een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel nu het college na een heronderzoek bij besluit van 25 november 2011 de aan appellante verleende bijstand ongewijzigd heeft voortgezet.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 februari 2010 tot en met 7 maart 2012 en in geding is de vraag of appellanten een gezamenlijke huishouding op het uitkeringsadres hebben gevoerd.
4.2.
Het besluit tot intrekking en beëindiging van bijstand is een voor betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat in het onderhavige geval aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Op grond van artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.4.
Het antwoord op de vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Appellanten hielden in de te beoordelen periode afzonderlijke adressen aan. Dat gegeven hoeft niet aan het hebben van een hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt, dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
4.5.
De onderzoeksbevindingen bieden een toereikende grondslag voor de conclusie dat appellanten in de te beoordelen periode gezamenlijk hoofdverblijf hebben gehad op het uitkeringsadres. Daarbij komt allereerst betekenis toe aan de door appellanten tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen. Appellante heeft op 31 januari 2012 verklaard dat zij en appellant elkaar al een jaar of vier, vijf kennen, maar niet samenwonen omdat zij alles financieel gescheiden houden. Appellante heeft verklaard dat appellant maar een paar dagen per week bij haar is en dat het de laatste maanden anders is omdat hij wat langer bij haar is. Zij heeft vervolgens verklaard dat appellant de laatste vijf of zes maanden vijf nachten per week bij haar verblijft. Appellant heeft sinds die tijd ook een sleutel van haar woning. Op de vraag naar de persoonlijke spullen en administratie van appellant die in de gehele woning en ook tussen de administratie op naam van appellante zijn aangetroffen heeft appellante verklaard dat zij appellant ook al in 2007 met zijn administratie hielp. Over een in haar woning aangetroffen felicitatiekaart van 14 oktober 2011 gericht aan appellanten geadresseerd aan het uitkeringsadres heeft appellante tijdens het verhoor op 1 februari 2012 verklaard dat deze kaart waarschijnlijk naar haar adres is gestuurd omdat appellant vaker bij haar was dan op de [adres 2] in [naam gemeente]. Appellant heeft op 31 januari 2012 verklaard dat hij sinds een jaar twee of drie keer per week bij appellante slaapt. Zijn broer woont met diens vriendin bij appellant in. Appellant heeft verklaard dat hij in zijn woning in [naam gemeente] vaak op de bank slaapt. Na te zijn geconfronteerd met de waarnemingen heeft appellant verklaard dat hij dan toevallig verbleef op het uitkeringsadres. Ter zitting heeft appellant desgevraagd bevestigd dat als zijn auto in de nabijheid van de woning van appellante is waargenomen hij in haar woning verbleef.
4.5.1.
De waarnemingen van de sociale recherche nabij het uitkeringsadres in de maanden oktober en november 2011 en januari 2012 ondersteunen de verklaring van appellante dat appellant hoofdzakelijk bij haar verbleef. Daarnaast heeft de sociale recherche in de periode van 2 tot en met 21 april 2011 waarnemingen nabij het uitkeringsadres verricht. Ook in die periode in april 2011 is de auto van appellant veelvuldig, te weten op dertien van de zestien dagen, in de vroege ochtenduren en ’s avonds laat aangetroffen nabij het uitkeringsadres. Deze waarnemingen en de in de telefoon van appellant aangetroffen sms-berichten van
1 januari 2012 gericht aan zijn broer met de vraag “heb je de huur al bij elkaar” en van
16 oktober 2011 gericht aan de vriendin van de broer van appellant met de mededeling “we komen ff de post halen’ ondersteunen het standpunt van het college dat appellant al gedurende zeer lange tijd zijn hoofdverblijf niet op zijn adres in [naam gemeente] maar op het uitkeringsadres heeft gehad.
4.5.2.
Dat appellanten reeds vanaf 1 februari 2010, de datum van inschrijving van de broer van appellant op het adres van appellant, een gezamenlijk hoofdverblijf hebben gehad in de woning op het uitkeringsadres, blijkt uit de verklaringen van de omwonenden van het uitkeringsadres en van het adres van appellant. De buurtbewoners [buurtbewoner 1] (L) en [buurtbewoner 2] (K) hebben op 31 januari 2012 eenduidig en met vermelding van concrete details verklaard dat op het uitkeringsadres een vrouw, man en drie kinderen wonen en deze situatie zo is sinds respectievelijk twee en drie jaar, de periode dat deze buurtbewoners zelf woonachtig zijn op de [straat]. K heeft zicht op het uitkeringsadres vanuit haar woonkeuken en heeft verklaard dat appellant een rode auto heeft, waarmee zij hem wel zag vertrekken. Zij ziet hem ook de woning in en uit gaan. L heeft verklaard dat zij ’s morgens rond 06.00 uur opstaat, dan op de bank zit en appellant met een rode stationwagen ziet vertrekken en hem ook wel ’s avonds ziet thuiskomen of zijn auto ziet staan. Ook als zij ’s morgens vroeg haar hond uitlaat komt zij appellant wel eens tegen als hij ook de hond uitlaat. Appellante leent wel eens de Tom-Tom van L, waarna L appellanten samen ziet vertrekken. Appellanten hebben erop gewezen dat de verklaring van L niet kan kloppen omdat zij deze waarnemingen gezeten vanaf haar bank in de woning onder meer vanwege een hoge heg tussen de woningen niet kan hebben gedaan. Zij hebben hiertoe ook een verklaring van L ingebracht waarin L betwist verklaard te hebben dat appellant elke dag om 06.00 uur de deur uit gaat, omdat zij niet elke dag voor het raam zit en stelt dat haar verklaring is verdraaid. Anders dan appellanten betogen bestaat er geen aanleiding de hele verklaring van L buiten beschouwing te laten. De verklaring van L is immers in lijn met de verklaring van appellante dat appellant vijf dagen per week bij haar verbleef. Dat deze situatie al vanaf 1 februari 2010 zo was volgt niet alleen uit de verklaring van L maar ook uit de verklaring van K. Verder heeft L niet alleen verklaard over haar waarnemingen vanaf de bank in haar woning, maar tevens over hetgeen zij heeft waargenomen buiten de woning tijdens het uitlaten van de hond en ook in de avond en tijdens de contacten met appellanten.
4.5.3.
Daarnaast heeft de rechtbank terecht gewicht toegekend aan de verklaring van
[naam] (H), de bewoonster van [adres 3]. Zij heeft op
1 februari 2012 verklaard dat appellant zijn woning heeft verbouwd en tijdens de verbouwing een relatie met een vrouw met drie kinderen uit [gemeente] kreeg. Zij heeft die vrouw wel eens gesproken. Vrij snel nadat appellant naar [gemeente] is vertrokken, begin of medio 2010, is zijn broer er komen wonen en op dit moment wonen de broer en vriendin met een kindje in de woning van appellant. Volgens H hebben beide broers daar niet samen gewoond.
4.6.
Uit 4.5 tot en met 4.5.3 volgt dat appellanten in de te beoordelen periode gezamenlijk hoofdverblijf hadden op het uitkeringsadres, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan. Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.7.
De onderzoeksbevindingen bieden eveneens voldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van het college dat in de te beoordelen periode ook aan het criterium van wederzijdse zorg werd voldaan. Appellante heeft, onder meer, verklaard dat zij wel eens gebruik maakte van de bankpas van appellant. Appellant betaalde wel eens de boodschappen, en heeft meerdere betalingen ten behoeve van de hond van appellante bij de dierenarts en dierenwinkel gedaan. Appellante helpt appellant met zijn administratie, kookt en doet de was van appellant. Appellant doet wel eens de boodschappen en helpt appellante met de zware boodschappen. Hij kookt af en toe, helpt haar met klusjes en heeft bijvoorbeeld laminaat op de bovenverdieping gelegd.
4.8.
Het beroep van appellanten op het vertrouwensbeginsel omdat het college met het ongewijzigd voortzetten van de bijstand na een heronderzoek in november 2011 het vertrouwen heeft gewekt dat alles goed was, kan niet slagen. Anders dan appellanten betogen is immers in de hier te beoordelen periode sprake van een gezamenlijke huishouding en daarvan heeft appellante geen melding gemaakt bij het college. Het besluit van 25 november 2011 waarbij de bijstand van appellante ongewijzigd is voortgezet, berust dan ook op onvolledige en onjuiste door appellante verstrekte informatie. In geval sprake is van schending van de inlichtingenverplichting kan geen geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel worden gedaan.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet daarom worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en A.M. Overbeeke en
G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2015.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) S.W. Munneke
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD