ECLI:NL:CRVB:2015:688

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 maart 2015
Publicatiedatum
10 maart 2015
Zaaknummer
13-4055 BBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bedrijfskrediet en levensonderhoud op grond van het Bbz 2004 wegens niet-levensvatbaarheid van het bedrijf

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 maart 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, die bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand, had een aanvraag ingediend voor een bedrijfskrediet en levensonderhoud op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). De aanvraag was gedaan met het oog op het starten van een bedrijf dat zich zou richten op de import van vis uit Somalië.

De rechtbank had eerder geoordeeld dat de aanvraag van de appellant ongegrond was, op basis van een advies van het Instituut voor Midden- en Kleinbedrijf (IMK) dat concludeerde dat het bedrijf niet levensvatbaar was. De Raad bevestigde deze conclusie en oordeelde dat de appellant onvoldoende had aangetoond dat het advies van het IMK onzorgvuldig of onjuist was. De Raad benadrukte dat de levensvatbaarheid van een bedrijf beoordeeld moet worden op basis van de situatie ten tijde van de aanvraag en dat ontwikkelingen daarna niet in aanmerking worden genomen.

De appellant had in hoger beroep zijn eigen verwachtingen over de levensvatbaarheid van het bedrijf naar voren gebracht, maar de Raad oordeelde dat deze verwachtingen niet voldoende waren om de afwijzing van de aanvraag te weerleggen. De Raad concludeerde dat de appellant niet had aangetoond dat hij over de noodzakelijke vaardigheden en kennis beschikte om een levensvatbaar bedrijf te starten.

Uiteindelijk bevestigde de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/4055 BBZ
Datum uitspraak: 10 maart 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
25 juni 2013, 12/2587 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. M.R. van der Pol, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 december 2014. Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door G.W. Borkent.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving ten tijde in geding bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand. Hij heeft deelgenomen aan het project Kansrijk Ondernemen in [woonplaats] 2010-2011 van het Bureau Zelfstandigen Fryslân (BZF). Op 2 april 2012 heeft appellant een aanvraag ingediend voor een bedrijfskrediet en voor levensonderhoud op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). Uit het bij de aanvraag gevoegde ondernemingsplan blijkt onder meer dat appellant zich als zelfstandige wil gaan bezig houden met het importeren van producten, met name vis, uit Somalië.
1.2.
Het college heeft de aanvraag om advies voorgelegd aan het Instituut voor Midden- en Kleinbedrijf (IMK). Het IMK heeft op 25 april 2012 een rapport uitgebracht en is daarin tot de conclusie gekomen dat het door appellant te starten bedrijf niet levensvatbaar is. In onderdeel 4 van de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het advies van het IMK uitgebreid weergegeven, waarnaar wordt verwezen. Kort samengevat komt het advies hierop neer. Het ondernemingsplan is op een aantal aspecten als matig beoordeeld. Voorts heeft appellant op een aantal aspecten slechts matige ondernemerskwaliteiten. In ieder geval heeft hij weinig kennis van belastingen en wet en regelgeving, en kent hij de procedures voor internationale handel onvoldoende. Deze punten zijn echter een must voor een handelsagent. Appellant kan de visprijzen niet aangeven en er is geen importplan opgesteld. De omzet van het te starten bedrijf is totaal niet onderbouwd, potentiële afnemers zijn nog niet benaderd en er is geen zicht op de huidige marksituatie. Het exploitatieresultaat is ontoereikend om in de begrote privéonttrekkingen te voorzien en appellant kan naar verwachting niet aan zijn toekomstige financiële verplichtingen voldoen.
1.3.
Bij besluit van 5 mei 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 september 2012 (bestreden besluit), heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard. Het college heeft het advies van het IMK gevolgd en daarbij in aanmerking genomen dat dit op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en dat appellant het advies niet gemotiveerd heeft weersproken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat appellant tegenover het advies van het IMK niets concreets heeft gesteld waaruit zou kunnen worden afgeleid dat sprake is van feitelijke onjuistheden dan wel van onzorgvuldigheid.
3. Appellant heeft zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de beoordeling van de levensvatbaarheid van een bedrijf is bepalend de situatie van het bedrijf ten tijde van het besluit op de aanvraag. Met eventuele ontwikkelingen na dat tijdstip wordt geen rekening gehouden. Het college heeft, hangende de behandeling van het hoger beroep, appellant in de gelegenheid gesteld om naar aanleiding van een inmiddels gebleken andere opzet van het te starten bedrijf een nieuwe aanvraag in te dienen, maar appellant heeft van die gelegenheid geen gebruik gemaakt. Vervolgens heeft het college verweer gevoerd met betrekking tot de in geding zijnde afwijzing van de aanvraag om bedrijfskapitaal en bijstand voor levensonderhoud.
4.2.
Een levensvatbaar bedrijf of zelfstandig beroep is volgens artikel 1, aanhef en onder c, van het Bbz 2004 het bedrijf of zelfstandig beroep waaruit de zelfstandige naar verwachting na bijstandsverlening een inkomen zal verwerven dat, samen met het overige inkomen, toereikend is voor de voortzetting van het bedrijf of zelfstandig beroep en voor de voorziening in het bestaan. Dit betekent dat het inkomen toereikend dient te zijn om alle aflossingsverplichtingen te voldoen, dat voldoende middelen beschikbaar zijn om het bedrijf op peil te houden en dat voorts wordt voorzien in de kosten van het bestaan.
4.3.
Een bijstandverlenend orgaan is in zaken als hier aan de orde gerechtigd om zich bij zijn besluitvorming te baseren op concrete adviezen van deskundige instanties als het IMK. In dit geval is geen situatie aanwezig waarin die regel niet zou opgaan.
4.4.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat het advies van het IMK op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen, feitelijke onjuistheden bevat of ondeugdelijk is gemotiveerd. Appellant heeft ook geen objectieve gegevens - zoals een deskundig tegenadvies - overgelegd die zijn standpunt dat sprake is van een levensvatbaar bedrijf ondersteunen.
4.5.
Appellant heeft in hoger beroep wel zijn eigen verwachtingen over de levensvatbaarheid van het te starten bedrijf naar voren gebracht, maar volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 5 januari 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BK9638) vormen louter eigen verwachtingen onvoldoende basis voor het toekennen van bedrijfskapitaal en/of periodieke bijstand aan een startende zelfstandige.
4.6.
Naar aanleiding van de beroepsgronden wordt, in aanvulling op 4.4 en 4.5, het volgende overwogen.
4.6.1.
Een zwaarwegend onderdeel van de beoordeling van de levensvatbaarheid vormt de omzetverwachting. Tegenover het advies van het IMK op dit onderdeel heeft appellant er in hoger beroep op gewezen dat hij op bladzijde 14 van zijn ondernemingsplan een uitvoerige toelichting heeft gegeven op de omzetberekening en de omzetprognose. In het ondernemingsplan staat evenwel slechts dat de onderneming fungeert als een agentuurbureau en dat voor het eerste jaar wordt uitgegaan van een drietal opdrachten met een totale provisieomzet van € 15.000,-. Iedere onderbouwing van deze omzet, zoals vermelding van potentiële leveranciers en/of afnemers, ontbreekt. Verder is de in dit verband door appellant genoemde samenwerking met zijn in Somalië in de vishandel werkzame neef niet nader uitgewerkt met concrete, zakelijke gegevens over de te verwachten omvang van de import en de verkoop van visproducten.
4.6.2.
Appellant erkent dat zijn vaardigheden en kennis nog dienen te worden verbeterd en uitgebreid, maar bestrijdt dat deze ten tijde van belang onvoldoende waren voor het starten van zijn bedrijf. Hij heeft in dit verband nog verwezen naar het door hem gevolgde project Kansrijk Ondernemen en naar de mogelijkheid om begeleiding te krijgen van de kant van de Kamer van Koophandel, zoals hij in zijn ondernemingsplan ook heeft vermeld.
Evenals het college en de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant daarmee onvoldoende heeft weerlegd wat hierover in het op dit onderdeel gemotiveerde advies van het IMK is vermeld. Dat appellant begeleiding zou kunnen krijgen doet er niet aan af dat appellant zelf van aanvang af al over de nodige (basis)kwaliteiten dient te beschikken voor het starten van een bedrijf op het gebied van de internationale handel.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen, in tegenwoordigheid van C.M.A.V. van Kleef als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2015.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) C.M.A.V. van Kleef

HD