[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 19 februari 2008, 07/828 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Deventer (hierna: College)
Datum uitspraak: 5 januari 2010
Namens appellant heeft mr. R.H.H. Schepers, advocaat te Deventer, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 17 november 2009, waar partijen niet zijn verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontvangt sinds 1998 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand.
1.2. In 2005 is appellant begonnen met import en export van zoetwaren en andere levensmiddelen van en naar Nederland, België en Frankrijk. In verband hiermee heeft appellant op 3 april 2006 bij het College een aanvraag ingevolge het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) ingediend ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal en de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan.
1.3. Het IMK Intermediair (IMK) heeft op verzoek van het College op 31 juli 2006 een advies omtrent deze aanvraag uitgebracht. Dit advies houdt in dat de door appellant te starten eenmanszaak niet levensvatbaar is te achten. Op grond van dit advies heeft het College bij besluit van 9 augustus 2006 de aanvraag van appellant afgewezen. Bij besluit van 19 april 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 9 augustus 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
19 april 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het geding in hoger beroep heeft zich toegespitst op de vraag of sprake was van een levensvatbaar bedrijf. Voor de beoordeling van de levensvatbaarheid van een bedrijf is volgens vaste rechtspraak van de Raad bepalend de situatie van het bedrijf ten tijde van het primaire besluit op de aanvraag.
4.2. Onder een levensvatbaar bedrijf wordt ingevolge artikel 1, aanhef en onder c, van het Bbz 2004 verstaan het bedrijf waaruit de zelfstandige naar verwachting na bijstandsverlening een inkomen zal verwerven dat, samen met het overige inkomen, toereikend is voor de voortzetting van het bedrijf en voor de voorziening in het bestaan. Blijkens de toelichting op deze bepaling impliceert dit dat het inkomen toereikend dient te zijn om alle aflossingsverplichtingen te voldoen, dat voldoende middelen beschikbaar zijn om het bedrijf op peil te houden en dat voorts wordt voorzien in de kosten van het bestaan.
4.3. Het IMK heeft aan het advies dat het bedrijf van appellant niet levensvatbaar is - onder meer - ten grondslag gelegd dat appellant zijn bedrijfsplannen onvoldoende concreet heeft uitgewerkt. Appellant heeft niet kunnen onderbouwen hoe hij de door hem genoemde afzet kan behalen. Daarnaast heeft appellant de door hem aangegeven omzet van € 200.000,-- alsmede de gehanteerde brutowinstmarge van 25% niet kunnen onderbouwen en heeft hij geen afname intenties overgelegd.
4.4. In bezwaar heeft appellant 17 ondertekende intentieverklaringen van winkels uit Parijs overgelegd.
4.5. Bij aanvullend advies van 5 februari 2007 heeft het IMK zijn advies gehandhaafd. Het IMK heeft in zijn aanvullend advies aangegeven dat de overgelegde intentieverklaringen te weinig concreet en steekhoudend zijn om de door appellant aangegeven afzet van 6000 kilogram per week te onderbouwen. Daarnaast heeft appellant de door hem aangegeven brutowinstmarge op geen enkele manier onderbouwd. De omzetmogelijkheden in combinatie met een naar verwachting lage brutowinstmarge worden dan ook ontoereikend geacht voor dekking van bedrijfskosten en privéonttrekkingen.
4.6. Naar vaste rechtspraak van de Raad is een bijstandsverlenend orgaan gerechtigd om zich bij zijn besluitvorming inzake vragen met betrekking tot de levensvatbaarheid van de te starten ondernemingen te baseren op in concreto verkregen adviezen van deskundige instanties. Het IMK kan als een zodanige instantie worden aangemerkt. De Raad is niet gebleken dat de adviezen van het IMK op onzorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, feitelijke onjuistheden bevatten of ondeugdelijk zijn gemotiveerd.
4.7. De Raad heeft onder de gedingstukken geen objectieve gegevens - zoals een deskundig tegenadvies - aangetroffen die de stelling van appellant dat wél sprake is van een levensvatbaar bedrijf, kunnen onderbouwen. Ook de in beroep overgelegde facturen en intentieverklaringen kunnen niet als zodanig worden aangemerkt. Zoals de Raad reeds meermalen heeft uitgesproken vormen louter eigen verwachtingen van de betrokkene omtrent de te verwachten omzet, en daarmee de levensvatbaarheid, onvoldoende basis voor het toekennen van een bedrijfskrediet en/of periodieke bijstand als (startend) zelfstandige.
4.8. Uit het voorgaande volgt dat het College zich bij zijn besluitvorming op de adviezen van het IMK heeft kunnen baseren. Het College heeft de aanvraag van appellant van
3 april 2006 dan ook terecht afgewezen.
4.9. Het bovenstaande betekent dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en C.G. Kasdorp en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 januari 2010.