ECLI:NL:CRVB:2015:661

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 maart 2015
Publicatiedatum
5 maart 2015
Zaaknummer
13-4056 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van ambtenaar wegens volledige arbeidsongeschiktheid en re-integratieverplichtingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 maart 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. Appellante, werkzaam bij de gemeente Valkenswaard, was sinds 1 november 1996 in dienst en viel op 27 juli 2009 uit wegens overspannenheid. Na een periode van re-integratie meldde zij zich op 6 september 2010 volledig hersteld, maar viel opnieuw uit op 27 januari 2011. Het college van burgemeester en wethouders verleende appellante op 6 augustus 2012 ontslag wegens volledige arbeidsongeschiktheid, wat door appellante werd bestreden. De rechtbank verklaarde het beroep tegen dit besluit ongegrond.

In hoger beroep heeft de Raad beoordeeld of het college terecht het ontslag heeft verleend op basis van artikel 8:4 van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling en Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO). De Raad oordeelde dat aan alle voorwaarden voor ontslag was voldaan, ondanks de argumenten van appellante dat er sprake was van twee afzonderlijke ziektegevallen en dat het college niet voldoende had gedaan voor haar re-integratie. De Raad concludeerde dat het college bevoegd was om het ontslag te verlenen en dat de omstandigheden niet zodanig waren dat het college niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik had kunnen maken. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en het hoger beroep van appellante werd afgewezen.

Uitspraak

13/4056 AW
Datum uitspraak: 5 maart 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
21 juni 2013, 13/1239 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
college van burgemeester en wethouders van Valkenswaard (college)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Namens het college heeft mr. M.J.J. Rutten, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar echtgenoot J.G.J. Govers. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Rutten, P.H.H. Schennink-Smolders en J.W.M.van Hoorn-Mekes.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was sinds 1 november 1996 werkzaam bij de gemeente [gemeente], laatstelijk in de functie van senior medewerker burgerzaken.
1.2.
Op 27 juli 2009 is appellante uitgevallen wegens overspannenheid. Appellante is op
22 maart 2010 gestart met re-integratie. Op 6 september 2010 heeft zij zich volledig hersteld gemeld. Zij heeft daarna haar werkzaamheden hervat, met uitzondering van klantcontacten. In januari 2011 is appellante weer baliewerkzaamheden gaan verrichten, waarna zij op 27 januari 2011 opnieuw is uitgevallen. Omdat appellante zich volgens de bedrijfsarts ten onrechte volledig hersteld heeft gemeld voor haar eigen functie, is deze hersteldmelding ongedaan gemaakt. Met ingang van 16 februari 2011 heeft appellante haar werkzaamheden hervat met een aangepast takenpakket.
1.3.
In juni 2011 heeft appellante een aanvraag gedaan om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij besluit van 21 juli 2011 heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) het college de verplichting tot loondoorbetaling opgelegd tot 23 juli 2012 wegens het verrichten van onvoldoende inspanningen om appellante te re-integreren. Op 19 oktober 2011 is appellante uitgevallen. Op 1 december 2011 is bij appellante een ernstige lichamelijke aandoening geconstateerd. Het UWV heeft bij besluit van 27 juni 2012 aan appellante een WIA-uitkering toegekend met ingang van 23 juli 2012.
1.4.
Na een voornemen daartoe, waarop appellante haar zienswijze kenbaar heeft gemaakt, heeft het college bij besluit van 6 augustus 2012 aan appellante ontslag verleend wegens volledige arbeidsongeschiktheid op grond van artikel 8:4 van de Collectieve arbeidsvoorwaardenregeling en Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO). Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante drie jaar onafgebroken ziek is geweest, zij volledig arbeidsongeschikt is verklaard en haar herstel niet binnen afzienbare tijd te verwachten is. Het college heeft dit besluit na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 januari 2013 (bestreden besluit).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 8:4, tweede lid, van de CAR/UWO is bepaald dat ontslag aan de ambtenaar kan worden verleend op grond van volledige ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking wegens ziekte. In het derde lid van dit artikel is vastgelegd dat ontslag als bedoeld in het tweede lid slechts mag plaatsvinden indien er sprake is van ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking wegens ziekte gedurende een periode van 24 maanden. Op grond van het tiende lid, aanhef en onder b, wordt de termijn van 24 maanden, als bedoeld in het derde lid verlengd als sprake is geweest van onvoldoende re-integratie-inspanningen door het college, als bedoeld in artikel 25, negende lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
4.2.1.
Appellante heeft aangevoerd dat sprake is van twee afzonderlijke ziektegevallen. Omdat het college niet aan zijn re-integratieverplichtingen heeft voldaan tijdens de arbeidsongeschiktheid wegens overspannenheid, is een situatie ontstaan waardoor dit ziektegeval bleef voortduren. Gelet daarop heeft het college zich volgens appellante ten onrechte op het standpunt gesteld dat de arbeidsongeschiktheid vanaf december 2011 wegens een lichamelijke aandoening niet als nieuw ziektegeval kon worden aangemerkt en sprake was van een aaneengesloten periode van ziekte. Appellante wordt hierin niet gevolgd. Voor de vraag of voldaan is aan de onder 4.1 genoemde bepalingen, dient sprake te zijn van een aaneengesloten periode van ziekte, ongeacht de aard van die ziekte. Vaststaat dat sprake was van een aaneengesloten ziekteperiode van drie jaar. De stelling van appellante treft dan ook geen doel.
4.2.2.
Voorts heeft appellante betoogd dat de resultaten van de herbeoordeling hadden moeten worden afgewacht. Zij verwijst naar de rapportage van de verzekeringsarts van het UWV van 6 juni 2012, waarin is opgenomen dat het zinvol is om appellante over een jaar (april/mei 2013) opnieuw te beoordelen. Dit betoog slaagt niet. Op het college rustte geen verplichting om deze resultaten af te wachten alvorens ontslag te verlenen.
4.2.3.
Hieruit volgt dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat aan alle voorwaarden van artikel van artikel 8:4 van de CAR/UWO is voldaan. Het college was dan ook bevoegd om appellante ontslag te verlenen.
4.3.1.
Het ontbreken van een zorgvuldig onderzoek naar passende werkzaamheden bij volledige arbeidsongeschiktheid van een ambtenaar voor zijn functie doet niet af aan de bevoegdheid tot verlenen van ontslag op grond van artikel 8:4 van de CAR/UWO, maar kan wel tot het oordeel leiden dat het bestuursorgaan niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot ontslagverlening gebruik heeft kunnen maken.
4.3.2.
Appellante heeft aangevoerd dat het college als goed werkgever meer had moeten doen om haar terug te brengen in het arbeidsproces. Zij was in staat om al haar taken te verrichten, met uitzondering van de baliewerkzaamheden, die slechts 10% van haar werkzaamheden omvatten. Bovendien werd het initiatief voor re-integratie teveel bij appellante gelaten. De Raad is van oordeel dat deze omstandigheden niet zodanig zijn dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot ontslagverlening gebruik heeft kunnen maken. Het college heeft overtuigend toegelicht dat de klantencontacten, mede gelet op de beperkte omvang van het team, een onlosmakelijk onderdeel van de functie vormden. Tijdens de periode van arbeidsongeschiktheid wegens overspannenheid heeft het college zich, na een in eerste instantie beperkte inzet, alsnog ingespannen voor de re-integratie van appellante.
4.3.3.
Dat het college in de periode voordat zij wegens overspannenheid is uitgevallen niet tijdig heeft ingegrepen bij de signalen dat zij overbelast was, zoals appellante heeft gesteld, kan niet leiden tot een ander oordeel. Ten slotte heeft appellante gewezen op haar uitstekende staat van dienst. Haar goede functioneren wordt door het college erkend, maar kan evenmin leiden tot een andersluidende conclusie.
4.4.
Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en J.J.A. Kooijman en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2015.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) S.W. Munneke

HD