ECLI:NL:CRVB:2012:BV8294

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-6789 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om betaling van WAO-vervangende uitkering en wettelijke rente

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 maart 2012 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Leeuwarden. De zaak betreft een verzoek van betrokkene om nabetalingen van WAO-vervangende uitkering, die volgens haar ten onrechte niet zijn uitbetaald. De rechtbank had het verzoek van betrokkene gegrond verklaard, maar de Centrale Raad oordeelt dat de rechtbank ten onrechte het bestreden besluit inhoudelijk heeft beoordeeld als ware het een oorspronkelijke vaststelling van de uitkeringsaanspraken.

De Raad stelt vast dat het verzoek van betrokkene moet worden gezien als een verzoek om terug te komen van eerder genomen besluiten, die inmiddels rechtens onaantastbaar zijn geworden. De Raad concludeert dat betrokkene geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd die aanleiding zouden geven om het oorspronkelijke besluit te herzien. Hierdoor blijft de afwijzing van het verzoek van betrokkene in stand.

De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het beroep tegen het bestreden besluit wordt ongegrond verklaard. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en de leden de zaak hebben behandeld en de griffier aanwezig was.

Uitspraak

10/6789 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 4 november 2010, 08/1529, (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[betrokkene], wonende te [woonplaats], (betrokkene)
en
appellant
Datum uitspraak: 8 maart 2012
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 februari 2012. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A. van Rooijen. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. J. Bakker-Reitsma.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene was tot 1 september 1992 werkzaam in het onderwijs. Met ingang van genoemde datum is haar, op grond van het Rechtspositiebesluit Onderwijspersoneel, een ziekte-uitkering overeenkomstig de normen van de WAO (WAO-vervangende uitkering) toegekend. Tevens is haar een ontslaguitkering toegekend, maar de uitbetaling daarvan is opgeschort voor de duur van de aanspraak op de WAO-vervangende uitkering. Na een herkeuring is de WAO-vervangende uitkering per 13 mei 1993 stopgezet. Per gelijke datum is de ontslaguitkering tot uitbetaling gekomen. Betrokkene heeft de stopzetting van de WAO-vervangende uitkering in bezwaar, beroep en hoger beroep aangevochten. Bij uitspraak van 2 april 1998, LJN ZB7530, heeft de Raad appellant opdracht gegeven een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van betrokkene ter zake. Op 16 oktober 1998 is dat bezwaar gegrond verklaard en is besloten tot voortzetting van de
WAO-vervangende uitkering ook na 13 mei 1993. Op 8 januari 1999 heeft appellant aan betrokkene medegedeeld dat, omdat het bedrag van de WAO-vervangende uitkering waarop vanaf 13 mei 1993 tot 1 januari 1996 nog recht bestond, lager is dan de ontslaguitkering die vanaf eerstgenoemde datum aan betrokkene is uitbetaald, is besloten niet tot herberekening over te gaan. Vanaf 1 januari 1996 kwam de arbeidsongeschiktheidsuitkering van betrokkene niet meer ten laste van appellant.
1.2. Bij brief van 17 juni 2003 heeft betrokkene appellant verzocht om nabetalingen naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van 2 april 1998. Op dit verzoek is op 11 juli 2003, onder verwijzing naar artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), afwijzend beslist. Betrokkene heeft tegen deze afwijzing bezwaar gemaakt, welk bezwaar op 11 september 2003 ongegrond is verklaard. Bij uitspraak van 11 december 2003 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden (voorzieningenrechter) het daartegen gerichte beroep van betrokkene gegrond verklaard, de beslissing op bezwaar vernietigd, en opdracht gegeven opnieuw op het bezwaar te beslissen. Daartoe heeft de voorzieningenrechter overwogen dat uit de brief van betrokkene van 17 juni 2003 niet valt af te leiden dat wordt verzocht om terug te komen van eerdere besluitvorming betreffende de WAO-vervangende uitkering. Volgens de voorzieningenrechter heeft de genoemde brief betrekking op de (vermeende) aanspraken van betrokkene op een invaliditeitspensioen. Het in bezwaar gehandhaafde besluit van 11 juli 2003 vormt naar het oordeel van de voorzieningenrechter daarom geen adequate reactie op het verzoek. Betrokkene heeft tegen deze uitspraak van de voorzieningenrechter geen hoger beroep ingesteld. Ter uitvoering van de uitspraak van 11 december 2003 is op 23 december 2003 opnieuw op het bezwaar beslist. In deze beslissing is gesteld dat appellant niet bevoegd is om te besluiten over het invaliditeitspensioen, nu de bevoegdheid daartoe berust bij (de rechtsopvolger van) het bestuur van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds. Betrokkene heeft de beslissing van 23 december 2003 zonder succes in beroep en in hoger beroep aangevochten.
1.3. Bij brieven van 27 december 2006, 7 februari 2007 en 14 juni 2007 heeft betrokkene appellant, voor zover hier van belang, verzocht om betaling van naar haar zeggen ten onrechte niet uitbetaalde bedragen aan WAO-vervangende uitkering over de periode 1 september 1992 tot 1 januari 1998, vermeerderd met wettelijke rente en gemaakte kosten. Op 22 november 2007 is op dit verzoek afwijzend beslist. Betrokkene heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 11 juni 2008 (bestreden besluit) is dit bezwaar ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, bepaald dat appellant aan betrokkene € 12.028,04 aan achterstallige WAO-vervangende uitkering over de periode 1 september 1992 tot 1 januari 1996 en € 16.045,88 aan wettelijke rente voldoet, en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. De rechtbank heeft daartoe allereerst overwogen dat, nu de uitkering van betrokkene met ingang van 1 januari 1996 niet meer tot de verantwoordelijkheid van appellant behoort, de periode na die datum niet in de bij haar aanhangig gemaakte procedure betrokken kan worden. Met betrekking tot de periode 1 september 1992 tot 1 januari 1996 heeft de rechtbank zich gebaseerd op een berekening van een door haar ingeschakelde deskundige, prof. dr. J. Joling RA. Deze heeft een berekening gemaakt van het recht op uitkering. Aan de hand van onder meer jaaropgaven heeft prof. Joling voorts de door betrokkene ontvangen uitkeringsbedragen gereconstrueerd. Een vergelijking tussen beiden leverde een tekort ter hoogte van het door de rechtbank toegekende uitkeringsbedrag op.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
3.1. Het hoger beroep van appellant richt zich tegen het door de rechtbank overwogene ten aanzien van de periode 1 september 1992 tot 1 januari 1996. Betrokkene heeft in haar verweer aangevoerd dat appellant, niettegenstaande de veranderde taakverdeling die per laatstgenoemde datum haar beslag heeft gekregen, ook kan worden aangesproken ten aanzien van de periode 1996 tot 1998, maar de Raad zal die laatste periode niet in zijn beoordeling betrekken. De omvang van het geding in hoger beroep wordt gevormd door de in dat hoger beroep aangevoerde gronden. Nu het hoger beroep van appellant niet de overwegingen van de rechtbank ten aanzien van de periode vanaf 1 januari 1996 betreft, betrokkene zelf geen hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak heeft ingesteld, en er geen sprake is van verwevenheid met datgene wat door appellant is aangevoerd, moet voorbij worden gegaan aan hetgeen betrokkene over de laatstgenoemde periode heeft gesteld.
3.2. Met betrekking tot de periode 1 september 1992 tot 1 januari 1996 moet voorop worden gesteld dat ten tijde van het in 2006 en in 2007 verwoorde verzoek van betrokkene reeds zeer lange tijd sprake was van onherroepelijk vaststaande besluitvorming. Dat geldt allereerst voor het tijdsbestek van 1 september 1992 tot 13 mei 1993. Aan de oorspronkelijke besluitvorming ter zake van dat tijdsbestek is immers nooit getornd. Het, door betrokkene niet aangevochten, besluit van 8 januari 1999 is in rechte onaantastbaar geworden. Hiermee is komen vast te staan dat de oorspronkelijk vastgestelde uitkeringsaanspraken over de periode 13 mei 1993 tot 1 januari 1996, en daarmee de op basis van die vaststelling uitgevoerde betalingen, gehandhaafd worden. Betrokkene is van mening dat zij, gelet op de op zichzelf beschouwd positieve strekking van het besluit van 8 januari 1999, destijds niet heeft hoeven te begrijpen dat zij tegen dat besluit bezwaar diende te maken wilde zij haar uitkeringsaanspraken over de genoemde periode in de toekomst nog ter discussie kunnen stellen. De Raad volgt haar daarin niet en overweegt in dat verband dat het genoemde besluit er geen misverstand over laat bestaan dat het de afronding vormt van de vanwege de uitspraak van de Raad van 2 april 1998 aangewezen hernieuwde besluitvorming over de bewuste periode. Ten tijde van bedoeld besluit bestond geen enkele grond voor de verwachting dat op dit punt nog verdere besluitvorming, en daarmee een latere mogelijkheid tot betwisting, zou volgen. Dat betrokkene indertijd verwikkeld was in een uitvoerige correspondentie over terugvorderingen over andere dan de hier van belang zijnde jaren, maakt dat niet anders. Zou betrokkene overigens wel in haar redenering kunnen worden gevolgd, dan zou dit haar bezwaarlijk kunnen baten, nu zij een aantal jaren na de totstandkoming van het besluit van 8 januari 1999 heeft berust in de uitspraak van de voorzieningenrechter van 11 december 2003, waarin is aangenomen dat zij toen niet opnieuw haar aanspraken op de WAO-vervangende uitkering ter discussie heeft willen stellen. Dit feit laat geen andere conclusie toe dan dat betrokkene op dat moment heeft berust in de wijze waarop die aanspraken over de hier van belang zijnde periode zijn vastgesteld.
3.3. Het voorgaande betekent dat het verzoek van betrokkene is te beschouwen als een verzoek om terug te komen van rechtens onaantastbaar geworden besluitvorming. Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd een verzoek van een belanghebbende om van een eerder op aanvraag genomen besluit terug te komen, inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Bewoordingen en strekking van artikel 4:6 van de Awb staan daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid de eerdere besluitvorming handhaaft, kan een ter zake ingesteld beroep echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. De bestuursrechter dient dan ook de oorspronkelijke besluitvorming tot uitgangspunt te nemen en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had moeten vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
3.4. De rechtbank heeft het voorgaande miskend en heeft ten onrechte het bestreden besluit inhoudelijk beoordeeld als betrof het een oorspronkelijke vaststelling van de uitkeringsaanspraken van betrokkene. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het bestreden besluit beoordelen aan de hand van bovenomschreven, beperkte toetsingsnorm. De Raad stelt vast dat betrokkene geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft gesteld. Dit betekent dat de afwijzing van het verzoek van betrokkene in rechte stand houdt. Het beroep tegen het bestreden besluit moet dus ongegrond worden verklaard.
4. De Raad ziet tot slot geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 11 juni 2008 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.Th. Wolleswinkel als voorzitter en K.J. Kraan en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2012.
(get.) J.Th. Wolleswinkel.
(get.) M.R. Schuurman.
HD