tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 30 augustus 2006, 06/403 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Minister van Justitie (hierna: minister)
Datum uitspraak: 31 januari 2008
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Namens de minister is een verweerschrift ingediend, waarop namens appellant is gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 december 2007. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. Hartman, advocaat te Roermond. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.H. Kleine-Sanders, werkzaam bij het ministerie van Justitie.
1. Voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant is met ingang van 3 maart 2003 in tijdelijke dienst aangesteld als bewaarder bij de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI). Per 1 mei 2004 is hij ingezet bij het Detentiecentrum Roermond.
1.2. Naar aanleiding van tegen appellant gerezen verdenkingen is door het Bureau Integriteit en Veiligheid een onderzoek ingesteld. Op grond van de uitkomsten van dat onderzoek is bij besluit van 30 augustus 2005 aan appellant wegens plichtsverzuim met onmiddellijke ingang de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd.
Het plichtsverzuim bestaat hieruit dat appellant:
- op 25 en 26 augustus 2004 telefonisch contact zou hebben onderhouden met relaties van gedetineerden P en H;
- tijdens het intakegesprek met P van deze gedetineerde harddrugs zou hebben aangenomen met het oogmerk deze buiten het detentiecentrum te brengen in de verwachting dat hij hiervoor een beloning zou ontvangen;
- op 26 en/of 27 augustus 2004 behulpzaam zou zijn geweest bij het overmaken van geld naar relaties van gedetineerde H;
- op 10 september 2004 ten overstaan van zijn leidinggevende, de poolmanager K, een onwaarachtige verklaring zou hebben afgelegd.
1.3. Het besluit van 30 augustus 2005 is, na bezwaar, gehandhaafd bij het bestreden besluit van 24 januari 2006. Voor de motivering van het bestreden besluit heeft de minister verwezen naar de overwegingen van de Adviescommissie bezwaarschriften Algemene wet bestuursrecht inzake personele aangelegenheden Ministerie van Justitie (hierna: adviescommissie).
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep een aantal grieven van procedurele aard naar voren gebracht. Voorts heeft hij het hem aangewreven plichtsverzuim op belangrijke onderdelen bestreden en betoogd dat onvoorwaardelijk ontslag een onevenredig zware sanctie is.
De minister heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht overweegt de Raad het volgende.
5.1. Appellant heeft allereerst de grief geuit dat de rechtbank bij de beoordeling van de onderhavige zaak niet de beschikking heeft gehad over het gehele dossier van het strafrechtelijk onderzoek dat naar de gedragingen van appellant is ingesteld, maar slechts heeft beschikt over een eenzijdige selectie daaruit van een aantal processen-verbaal die door het Openbaar Ministerie aan de minister zijn gestuurd.
De Raad acht voldoende aannemelijk gemaakt dat de minister - in tegenstelling tot appellant - zelf maar in beperkte mate kon beschikken over de stukken uit het strafdossier, en daarbij afhankelijk was van de bereidheid van het Openbaar Ministerie om de minister als werkgever van appellant de gevraagde stukken te verschaffen. Naar het oordeel van de Raad lag het op de weg van appellant om, indien hij van mening was dat de rechtbank over onvoldoende stukken beschikte, zelf de ontbrekende stukken - waarover hij immers als verdachte in het strafproces wèl beschikte - in de disciplinaire procedure in te brengen.
Anders dan appellant ziet de Raad in het gebeurde geen toerekenbare nalatigheid aan de zijde van de minister bij het vervullen van zijn onderzoeksplicht. Van een schending in dit verband van de artikelen 6, 13 en 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, of van artikel 1 van het Eerste Protocol bij dat verdrag is de Raad niet gebleken.
De Raad moet voorts constateren dat de betrokken gegevens zijn verstrekt onder de vigeur van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens en de daarop rustende Aanwijzing verstrekking van strafvorderlijke gegevens voor buiten de strafrechtspleging gelegen doeleinden. Dat de minister in het verzoek daartoe abusievelijk de daaraan voorafgaande Aanwijzing verstrekking van strafrechtelijke gegevens aan derden voor buiten de strafrechtspleging gelegen doeleinden heeft genoemd, heeft niet tot gevolg, zoals door appellant is bepleit, dat sprake is van onrechtmatig verkregen gegevens.
5.2. De Raad volgt appellant evenmin in zijn grief, dat het verantwoordingsgesprek van 31 mei 2005, waarin appellant een nadere mondelinge toelichting kon geven op zijn schriftelijke verantwoording, door een onbevoegde functionaris is gevoerd. Daartoe overweegt de Raad dat artikel 82 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement het mogelijk maakt dat een mondelinge verantwoording plaatsvindt ten overstaan van een andere, daartoe gemandateerde, functionaris dan de autoriteit die tot strafoplegging bevoegd is. Overigens valt niet in te zien dat appellant door een eventueel bevoegdheidsgebrek in zijn belang kan zijn geschaad, nu zijn gemachtigde blijkens het gespreksverslag heeft verklaard dat dit gesprek niet nodig was geweest en dat een schriftelijke verantwoording had volstaan.
6. Wat betreft het appellant aangewreven plichtsverzuim oordeelt de Raad als volgt.
6.1. Voor de Raad staat voldoende vast dat appellant op 25 en 26 augustus 2004 met zijn mobiele telefoon meermalen telefonisch contact heeft onderhouden met relaties van de gedetineerden P en H. De Raad volgt appellant niet in zijn verweer dat hij destijds niet kon weten dat hij zich hiermee aan plichtsverzuim schuldig maakte. Zoals ter zitting van de Raad namens de minister is verklaard zijn binnen de instelling afzonderlijke functionarissen, verbonden aan het Bureau sociale dienstverlening, belast met het zo nodig onderhouden van contact met relaties van gedetineerden. Uit de ter zitting van de Raad gegeven uitleg van appellant, dat deze functionarissen onvoldoende op hun taak berekend waren, leidt de Raad af dat appellant zich ervan bewust moet zijn geweest dat wat hij deed tot hun taken, en niet tot de zijne, behoorde. Voorts heeft de vertegen-woordiger van de minister ter zitting onweersproken verklaard dat het voor alle personeelsleden volstrekt verboden is de eigen mobiele telefoon in de inrichting bij zich te dragen; deze behoort bij binnenkomst te worden ingeleverd. Ook om die reden moet het appellant reeds toen hij deze feiten pleegde duidelijk zijn geweest dat het op deze wijze gebruiken van de eigen mobiele telefoon verboden was.
6.2. De Raad acht voorts op grond van de verklaringen van appellant voldoende aannemelijk dat appellant bij de hem verweten telefoongesprekken meer heeft overgebracht dan alleen de boodschap dat gedetineerden P en H geld nodig hadden voor hun persoonlijke verzorging in de inrichting, maar dat hij tevens heeft doorgeven dat de broer van de ene gedetineerde € 1.100,- zou gaan overmaken naar de vader van de andere gedetineerde.
6.3. Wat betreft het aannemen van harddrugs om deze buiten het detentiecentrum te brengen stelt de Raad vast, dat de Adviescommissie, waarvan het oordeel is overgenomen bij het bestreden besluit, uit de uitspraak van het gerechtshof, waarbij appellant is vrijgesproken van een drugsdelict, heeft afgeleid dat wel voldoende aannemelijk is dat appellant een pakketje heeft aangenomen, maar niet dat zich daarin drugs bevonden. Ongeacht de inhoud van het pakketje acht de minister het gepleegde feit, te weten het aannemen van een pakket van een gedetineerde om deze buiten de inrichting te brengen, volgens het geldende beleid op zichzelf reeds voldoende voor onvoorwaardelijk strafontslag.
6.4. Evenals de rechtbank acht ook de Raad de intrekking door appellant van zijn op 31 augustus 2004 afgelegde bekentenis ten aanzien van dit punt ongeloofwaardig. Niet alleen acht de Raad onaannemelijk dat appellant de druk van zijn detentie als zo zwaar heeft ervaren, dat hij alleen om die te doen beëindigen een gedetailleerde bekentenis van deze ernstige feiten zou hebben gedaan. Bovendien acht de Raad onaannemelijk dat appellant dan, zoals hij heeft gedaan, tijdens een gesprek met de poolmanager DJI op 10 september 2004 - enkele dagen na zijn vrijlating op 7 september - en dus zonder de druk van de detentie - opnieuw zou hebben bekend dat hij een pakketje heeft aan-genomen, zij het dat hij nu verklaarde dat daar sieraden in zaten die beleend moesten worden, om vervolgens pas eind november 2004 terug te komen op die laatste bekennende verklaring.
6.5. Met de rechtbank acht de Raad voorts, mede op grond van de vondst van bewijsstukken in de auto van appellant, voldoende aannemelijk dat appellant behulpzaam is geweest bij het overmaken van geld naar relaties van gedetineerde H.
6.6. Het vierde aspect, het afleggen van een onwaarachtige verklaring, acht de Raad onvoldoende deugdelijk onderbouwd. Als, zoals de adviescommissie heeft overwogen in het door de minister overgenomen advies, niet uitgesloten is dat er in het door appellant aangenomen pakketje iets anders dan drugs heeft gezeten, kan niet worden volgehouden dat de op 10 september 2004 door appellant afgelegde verklaring van die strekking in strijd met de waarheid was.
6.7. Samengevat is de Raad van oordeel, dat het onder 6.1. tot en met 6.5. beschreven plichtsverzuim voldoende vaststaat, zodat de minister bevoegd was appellant disciplinair te straffen.
7. De Raad is voorts van oordeel dat, ook al zijn niet alle aanvankelijk verweten gedragingen volledig komen vast te staan, het wèl vaststaande plichtsverzuim van een zodanige aard en ernst is, dat de straf van onvoorwaardelijk ontslag daaraan niet onevenredig is.
In de omstandigheden waarop namens appellant is gewezen ziet de Raad geen grond om tot een ander oordeel te komen.
7.1. De Raad acht het onaannemelijk dat appellant zich niet ten volle van het laakbaar karakter van zijn gedragingen bewust is geweest. Ook indien appellant, zoals hij heeft verklaard, slechts kennis heeft genomen van het integriteitsprotocol en niet van de speciale gedragsregels voor bewaarders, acht de Raad de verweten gedragingen zozeer in strijd met de elementaire beroepsnormen die gelden voor de functie van bewaarder, dat appellant zich daarvan bewust moet zijn geweest. De Raad merkt hierbij op, dat appellant de basisopleiding voor bewaarder met goed gevolg had doorlopen (met een score “goed” voor het onderdeel integriteit), en dat hij bovendien de nodige praktijkkennis had opgedaan doordat hij reeds enige tijd in penitentiaire inrichtingen werkzaam was en daarvoor een aantal jaren bij de politie had gewerkt.
7.2. Het beroep dat appellant heeft gedaan op de groepscultuur die zou heersen onder het personeel van het detentiecentrum kan hem evenmin baten. Appellant heeft het bestaan van zo’n cultuur, laat staan het tolereren van zulk gedrag door de leiding van de inrichting, niet aannemelijk gemaakt. Maar zelfs indien collega’s zich aan soortgelijk gedrag schuldig zouden hebben gemaakt, dan ontslaat dat appellant niet van zijn eigen verantwoordelijkheid voor zijn gedrag.
7.3. Ook in hetgeen appellant naar voren heeft gebracht over zijn persoonlijke (financiële) omstandigheden ziet de Raad, mede gelet op de ernst van het plichtsverzuim, geen grond om tot een ander oordeel te komen.
8. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad ziet geen termen toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en K.J. Kraan en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J.H. van Baalen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2008.
(get.) M.J.H. van Baalen.