ECLI:NL:CRVB:2015:618

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 februari 2015
Publicatiedatum
4 maart 2015
Zaaknummer
13-5570 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting in verband met prostitutieactiviteiten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 februari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die inkomsten had genoten door zijn woning ter beschikking te stellen voor prostitutieactiviteiten. Appellant ontving sinds 7 april 2010 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een onderzoek naar andere bijstandsgerechtigden ontstond het vermoeden dat prostitutie vanuit zijn woning plaatsvond. De Sociale Recherche Noord-Holland Noord voerde een onderzoek uit, waaruit bleek dat prostituees huur aan appellant betaalden en dat hij vermoedelijk niet op het adres woonde. Op basis van deze bevindingen heeft het college van burgemeester en wethouders van Alkmaar de bijstand van appellant over de periode van 1 oktober 2010 tot en met 15 januari 2011 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd.

De rechtbank Noord-Holland verklaarde het beroep van appellant tegen de besluiten van het college ongegrond, maar oordeelde dat de bijstand ten onrechte over de gehele periode was ingetrokken. De Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting had geschonden door niet te melden dat hij inkomsten had ontvangen voor het ter beschikking stellen van zijn woning. De Raad concludeerde dat het college niet in staat was om het recht op bijstand van appellant vast te stellen, omdat hij niet aannemelijk had gemaakt dat hij recht had op bijstand in de te beoordelen periode. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, omdat de redelijke termijn voor de procedure niet was overschreden. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en wees de verzoeken om schadevergoeding af.

Uitspraak

13/5570 WWB
Datum uitspraak: 24 februari 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
20 september 2013, 13/280 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Alkmaar (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. V.Y. Jokhan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 januari 2015. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door R. van Gelder.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt vanaf 7 april 2010 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van informatie uit een onderzoek naar een tweetal andere bijstandsgerechtigden is het vermoeden gerezen dat prostitutie werd bedreven vanuit de woning van appellant aan [het adres] te Alkmaar. Uit het onderzoek kwam naar voren dat prostituees huur betaalden aan appellant en dat hij vermoedelijk niet op dat adres woonde. De Sociale Recherche Noord-Holland Noord (sociale recherche) heeft vervolgens een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek gedaan, appellant als verdachte gehoord, waarnemingen verricht rond de woning van appellant en getuigen, onder wie [S.] (S), gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een ‘proces-verbaal uitkeringsfraude inkomsten zwart’ van 16 mei 2011.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
29 maart 2011 de bijstand van appellant over de periode van 1 oktober 2010 tot en met
15 januari 2011 in te trekken. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat appellant inkomsten heeft genoten zonder daarvan melding te maken bij het college als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.4.
Bij afzonderlijk besluit van 29 maart 2011 heeft het college de over de periode van
1 oktober 2010 tot 15 januari 2011 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van
€ 2.608,02 van appellant teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 9 augustus 2011 heeft het college de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 29 maart 2011 ongegrond verklaard.
1.6.
Bij uitspraak van 22 november 2012 (11/2263) heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 9 augustus 2011 gegrond verklaard en het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank. De rechtbank heeft geoordeeld dat op grond van het onderzoek van de sociale recherche en de ter zitting door appellant gedane uitlatingen als vaststaand moet worden aangenomen dat gedurende enige tijd in de woning van appellant prostitutieactiviteiten hebben plaatsgevonden en dat appellant voor het ter beschikking stellen van zijn woning ten minste eenmaal € 50,- heeft ontvangen. Deze inkomsten heeft appellant ten onrechte niet gemeld bij het college. Het college heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB heeft geschonden. Niet is evenwel komen vast te staan dat appellant gedurende de gehele periode van
1 oktober 2010 tot en met 15 januari 2011 inkomsten heeft ontvangen voor het ter beschikking stellen van zijn woning ten behoeve van prostitutieactiviteiten.
1.7.
Bij besluit van 14 januari 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen de besluiten van 29 maart 2011 gegrond verklaard in die zin dat de bijstand ten onrechte over de gehele periode is ingetrokken. De bijstand wordt ingetrokken met ingang van
30 november 2010 voor de duur van twee weken (lees tot 14 december 2010) en de kosten van bijstand over die periode worden van appellant teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het college veroordeeld tot het betalen van € 500,- bij wijze van schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft, kort gezegd, aangevoerd dat S begin december 2010 twee weken op het uitkeringsadres heeft verbleven en dat hij daarvoor eenmaal € 50,- heeft ontvangen. Dit betekent dat over die periode van twee weken het recht op bijstand kan worden vastgesteld. Appellant had niets van doen met prostitutieactiviteiten. Appellant heeft voorts verzocht om schadevergoeding, zijnde wettelijke rente en schadevergoeding op grond van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Ten slotte heeft appellant verzocht om vergoeding van de proceskosten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat de te beoordelen periode loopt van 30 november 2010 tot
14 december 2010. Voorts heeft de rechtbank in haar uitspraak van 22 november 2012 geoordeeld dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden bij het college dat hij ten minste eenmaal € 50,- heeft ontvangen voor het ter beschikking stellen van zijn woning ten behoeve van prostitutieactiviteiten. Tegen deze uitspraak heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend, zodat in dit op basis van die uitspraak voortgezette geschil van deze gegevens moet worden uitgegaan. In geschil is nu nog of, ondanks het feit dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden, het college het recht op bijstand van appellant in de te beoordelen periode kan vaststellen.
4.2.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Daarin is appellant niet geslaagd.
4.3.
S heeft tijdens het verhoor op 12 januari 2011 ten overstaan van de sociale recherche verklaard dat zij soms wel met vier andere vrouwen op het uitkeringsadres zat en dat zij af en toe € 50,- per dag per persoon betaalden aan appellant. Niet valt in te zien dat S, anders dan appellant heeft aangevoerd, niet aan haar aanvankelijke verklaring kan worden gehouden. Met de achteraf overgelegde schriftelijke verklaring van S van 15 december 2011 waarin zij heeft opgemerkt dat zij zich niet op haar gemak voelde en onder druk was gezet om haar verklaring te tekenen, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat S haar verklaring niet in vrijheid dan wel onder onaanvaardbare druk heeft afgelegd. S heeft haar verklaring van 12 januari 2011 nagelezen, daarin volhard en eerst daarna ondertekend. Uit haar verklaring van
12 januari 2011 volgt in elk geval dat zij en anderen betalingen hebben gedaan aan appellant als vergoeding voor het ter beschikking stellen van zijn woning. Appellant heeft hierover geen verifieerbare gegevens overgelegd, zodat de omvang van zijn inkomsten in de te beoordelen periode niet duidelijk is. Door het schenden van de inlichtingenverplichting en het nalaten een administratie bij te houden van zijn inkomsten heeft hij zelf het risico genomen dat hij achteraf niet zou beschikken over bewijsstukken om de omvang van de inkomsten aannemelijk te maken. Het gevolg daarvan, namelijk dat het college het recht op bijstand niet kan vaststellen over de te beoordelen periode, dient voor rekening van appellant te blijven.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009) is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. Uitgaande van de ontvangst van het bezwaarschrift op 13 april 2011, waarmee de redelijke termijn is aangevangen, en de datum van deze uitspraak,
24 februari 2015, die het einde van de procedure in dit geval markeert, stelt de Raad vast dat een periode is verstreken van minder dan vier jaar, zodat de redelijke termijn niet is overschreden. Het verzoek om schadevergoeding ter zake moet dan ook worden afgewezen.
4.5.
Gelet op 4.1 tot en met 4.4 slaagt het hoger beroep niet, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd en het verzoek om vergoeding van schade in de vorm van gederfde wettelijke rente moet worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst de verzoeken om vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en M. Hillen en F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2015.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) C.A.W. Zijlstra

HD