ECLI:NL:CRVB:2015:59

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 januari 2015
Publicatiedatum
20 januari 2015
Zaaknummer
13-4850 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand in het kader van gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 januari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellanten, een vrouw en een man, waren in geschil met het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam over de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen. De vrouw ontving sinds 1982 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college had de bijstand van de vrouw ingetrokken met terugwerkende kracht, omdat zij volgens het college een gezamenlijke huishouding voerde met de man, wat zij niet had gemeld. De Raad heeft vastgesteld dat de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche onvoldoende bewijs boden voor de claim dat de appellanten hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. De Raad oordeelde dat het college niet aannemelijk had gemaakt dat de appellanten in de relevante periode een gezamenlijke huishouding voerden. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde de beroepen tegen de bestreden besluiten gegrond. Het college werd opgedragen nieuwe besluiten te nemen over de terugvordering van de bijstandskosten. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van de appellanten.

Uitspraak

13/4850 WWB, 13/4851 WWB
Datum uitspraak: 20 januari 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
18 juli 2013, 12/4477 en 12/4478 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] (appellante) en [appellant] (appellant), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. H. Martens, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellanten zijn stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2014. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Martens. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.H. Nicolaï.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 1 december 1982 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) en laatstelijk naar de norm voor een alleenstaande. Zij stond ten tijde hier van belang in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) van de gemeente [gemeente] ingeschreven op het adres [adres 1] (uitkeringsadres). Appellant stond ten tijde hier van belang in de GBA van de gemeente [gemeente] ingeschreven op het adres [adres 2].
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme schriftelijke melding op 13 maart 2012, inhoudende, voor zover hier van belang, dat appellante een vriend heeft die al jaren bij haar in huis woont, heeft de afdeling Bijzondere Onderzoeken van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam (sociale recherche) onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is onder meer op 13 april 2012 buurtonderzoek in de omgeving van het uitkeringsadres verricht en aansluitend een onaangekondigd huisbezoek aan dat adres afgelegd. Tijdens dat huisbezoek heeft appellante een verklaring afgelegd over haar woonsituatie. Van het huisbezoek is verslag gedaan in een rapportage van 20 april 2012. Voorts is buurtonderzoek verricht in de omgeving van het adres waarop appellant stond ingeschreven, is appellant telefonisch verhoord en is informatie opgevraagd bij onder andere de werkgever van appellant. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een Rapportage Bestuursrechtelijk onderzoek van 20 april 2012.
Op 27 april 2012 is appellante verhoord. Daarvan is een schriftelijk verslag opgemaakt, dat door appellante is ondertekend.
1.3.
Op basis van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van 3 mei 2012 (besluit 1), na bezwaar van appellante gehandhaafd bij besluit van 6 september 2012 (bestreden besluit 1), de bijstand van appellante ingetrokken met ingang van 1 maart 2010 en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 maart 2010 tot en met 31 maart 2012 van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 25.708,76. Tevens heeft het college bij afzonderlijk besluit van 3 mei 2012 (besluit 2), na bezwaar van appellant gehandhaafd bij afzonderlijk besluit van 6 september 2012 (bestreden besluit 2) de over voormelde periode ten behoeve van appellante gemaakte kosten van bijstand mede van appellant teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij vanaf 1 maart 2010 een gezamenlijke huishouding voerde met appellant, zodat haar ten onrechte bijstand is verstrekt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, appellante voor zover dat bestreden besluit 1 betreft en appellant voor zover dat bestreden besluit 2 betreft. Zij hebben aangevoerd dat zij een zogenoemde LAT-relatie onderhielden en dus, behoudens de periode van 12 maart 2012 tot en met 20 april 2012 waarin appellant ziek was en hij door appellante in haar woning werd verzorgd, geen gezamenlijke huishouding voerden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het college heeft de intrekking van de bijstand per 1 maart 2010 niet beperkt tot een bepaalde periode. Dit betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 1 maart 2010 tot en met 3 mei 2012, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dit betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Appellanten erkennen dat zij in de periode van 12 maart 2012 tot en met 20 april 2012 een gezamenlijke huishouding voerden. In geschil is daarom of het college aannemelijk heeft gemaakt dat appellanten in de periode van 1 maart 2010 tot en met 11 maart 2012 en van
21 april 2012 tot en met 3 mei 2012 (de periode in geding) een gezamenlijke huishouding voerden.
4.4.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van huishouding of anderszins. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.5.
De onderzoeksbevindingen van de sociale recherche bieden, anders dan de rechtbank heeft overwogen, onvoldoende grondslag voor het standpunt van het college dat appellanten gedurende de periode in geding hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning, meer in het bijzonder dat appellant zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres.
4.5.1.
Het buurtonderzoek in de omgeving van het uitkeringsadres omvat getuigenverklaringen van twee buurtbewoners, zoals weergegeven in de aangevallen uitspraak. Aan deze verklaringen kan niet de betekenis worden gehecht die het college daaraan toedicht. Deze verklaringen bevatten onvoldoende concrete feiten en omstandigheden om te kunnen oordelen dat deze getuigen terecht tot de conclusie zijn gekomen dat appellant op het uitkeringsadres woont. Voor zover de verklaringen al aanknopingspunten bieden voor het standpunt van het college dat appellant zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres, geldt dat dit niet het geval is voor de periode in geding. Daartoe is van belang dat de verklaringen zijn afgelegd op een moment dat appellant vanwege zijn ziekte al vier weken op het uitkeringsadres verbleef. De verklaringen bieden daarmee alleen aanknopingspunten voor de situatie zoals die was in de periode die hier nu juist niet in geding is.
4.5.2.
De situatie die op 13 april 2012 tijdens het huisbezoek op het uitkeringsadres is aangetroffen biedt evenmin voldoende basis voor de conclusie dat appellant daar in de periode in geding zijn hoofdverblijf had. De aanwezigheid van administratie, medicijnen en verzorgingsartikelen van appellant is in dit verband niet van betekenis, nu het huisbezoek plaatsvond in een periode, waarvan appellanten hebben erkend dat appellant tijdelijk zijn hoofdverblijf bij appellante had. De bevindingen van het huisbezoek bieden geen aanknopingspunten voor het feitelijk verblijf van appellant in de periode in geding. Het feit dat appellant bij zijn werkgever het uitkeringsadres per 1 maart 2010 als postadres heeft opgegeven, met als gevolg dat aan hem gerichte brieven van zijn werkgever en van ArboNed zijn aangetroffen, betekent op zichzelf niet dat appellant vanaf die datum zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Datzelfde geldt voor zover hij bij de FNV in 2005 het uitkeringsadres als zijn adres heeft opgegeven.
4.5.3.
Het buurtonderzoek in de omgeving van [adres 2] te [gemeente] omvat de getuigenverklaringen van vier buurtbewoners. Drie van deze getuigen hebben verklaard dat appellant eigenaar is van de woning, dat hij deze woning verhuurt en er zelf niet woont. Uit deze verklaringen, zoals weergegeven in het ambtelijke rapport van 20 april 2012, wordt niet duidelijk op welke grond de getuigen hun conclusie dat appellant niet op het bedoelde adres woont hebben gebaseerd. Daar komt bij dat, voor zover dit wel het geval zou zijn, hieruit nog niet volgt dat hij zijn hoofdverblijf dan bij appellante had.
4.5.4.
Indien de onderzoeksbevindingen in onderling verband en samenhang worden bezien, levert dat onvoldoende grondslag op voor de conclusie dat appellant zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. Het totale beeld van de onderzoeksresultaten geeft aanleiding tot niet meer dan een vermoeden over de woonsituatie van appellanten en is onvoldoende om aannemelijk te maken dat aan de eerste voorwaarde voor intrekking van de bijstand, het gezamenlijk hoofdverblijf van appellanten op het uitkeringsadres, is voldaan.
4.6.
Wat in 4.5 is overwogen betekent dat de bestreden besluiten niet berusten op een deugdelijke grondslag. Uit de onderzoeksbevindingen volgt niet dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting ten aanzien van haar woonsituatie in de periode in geding heeft geschonden. Het college was dan ook niet bevoegd om de bijstand van appellante over die periode in te trekken en de kosten van bijstand over die periode van haar terug te vorderen en evenmin om die kosten mede van appellant terug te vorderen.
4.7.
Aangezien de rechtbank wat in 4.6 is overwogen niet heeft onderkend, slaagt het hoger beroep en zal de Raad de aangevallen uitspraak vernietigen. Voorts zal de Raad, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, de beroepen tegen de bestreden besluiten gegrond verklaren en deze besluiten vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor zover deze zien op de intrekking van de bijstand over de periode in geding en op de terugvordering en de medeterugvordering van de kosten van ten onrechte ten behoeve van appellante gemaakte kosten van bijstand. De Raad ziet tevens aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en het besluit van 3 mei 2012 met betrekking tot de intrekking van de bijstand te herroepen voor zover dat de periode van 1 maart 2010 tot en met 11 maart 2012 en de periode vanaf 21 april 2012 betreft, nu dat besluit in zoverre op dezelfde onhoudbaar gebleken grondslag berust en het college, zoals het ter zitting heeft verklaard, geen mogelijkheid ziet het gebrek in het onderzoek te herstellen. Deze uitspraak zal in zoverre in de plaats treden van bestreden besluit 1. Tevens zal de Raad het college opdragen nieuwe besluiten te nemen op het bezwaar van appellante tegen de in besluit 1 vervatte terugvordering en op het bezwaar van appellant tegen besluit 2, met inachtneming van deze uitspraak. Voor het toepassen van een zogeheten bestuurlijke lus bestaat geen aanleiding, nu de toepassing daarvan zich niet verdraagt met het rechtsmiddel van beroep in cassatie dat openstaat tegen de toepassing door de Raad van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellanten, gemaakt in verband met deze procedure. Deze kosten worden, nu de zaken als samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden beschouwd, begroot op € 974,- in bezwaar, op € 974,- in beroep en op € 974,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 6 september 2012 (bestreden besluit 1) gegrond;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 6 september 2012 (bestreden besluit 2) gegrond;
- vernietigt het besluit van 6 september 2012 (bestreden besluit 1) voor zover dat ziet op de
intrekking van bijstand over de periode van 1 maart 2010 tot 12 maart 2012 en de periode
vanaf 21 april 2012 en op de terugvordering van gemaakte kosten van bijstand;
- herroept het besluit van 3 mei 2012 (besluit 1) voor zover dat ziet op de intrekking van
bijstand van appellante over de periode van 1 maart 2010 tot 12 maart 2012 en de periode
vanaf 21 april 2012 en bepaalt dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit
van 6 september 2012 (bestreden besluit 1);
- vernietigt het besluit van 6 september 2012 (bestreden besluit 2);
- bepaalt dat het college nieuwe beslissingen op bezwaar neemt inzake de terugvordering van
appellante en de medeterugvordering van appellant;
- veroordeelt het college in de kosten van appellanten tot een bedrag van € 2.922,-;
- bepaalt dat het college aan appellanten het in het beroep en in hoger beroep betaalde bedrag
aan griffierecht van € 202,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en P.W. van Straalen en
F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van C.E.M. van Paddenburgh als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2015.
(getekend) J.F. Bandringa
De griffier is buiten staat te ondertekenen
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.

RB