ECLI:NL:CRVB:2015:527

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 februari 2015
Publicatiedatum
24 februari 2015
Zaaknummer
13-5628 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verantwoording van persoonsgebonden budget en terugvordering door Zorgkantoor

In deze zaak gaat het om de verantwoording van een persoonsgebonden budget (pgb) dat aan appellante is verleend door het Zorgkantoor. Appellante heeft een pgb van in totaal € 15.298,13 ontvangen voor het jaar 2011. Echter, een deel van dit budget is niet besteed aan zorg, maar aan het voldoen van een schuld aan het Zorgkantoor. Het Zorgkantoor heeft daarop een bedrag van € 3.099,76 teruggevorderd, omdat appellante niet in staat was om de besteding van dat deel van het pgb te verantwoorden. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellante, ondanks haar financiële situatie, verplicht is om de besteding van het pgb te verantwoorden. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel, die het bezwaar van appellante ongegrond had verklaard. Appellante had in hoger beroep aangevoerd dat het Zorgkantoor onjuist rekening had gehouden met het verantwoordingsvrije bedrag en dat er sprake was van dubbele terugvordering. De Raad volgt deze argumenten niet en concludeert dat het hoger beroep niet slaagt. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.

Uitspraak

13/5628 AWBZ
Datum uitspraak: 18 februari 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
10 september 2013, 13/206 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
Stichting Zorgkantoor Menzis (Zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. U. Ugur, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 december 2014. Namens appellante is verschenen mr. Ugur. Het Zorgkantoor heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluiten van 21 december 2010, 19 april, 2 mei en 31 augustus 2011 heeft het Zorgkantoor voor het jaar 2011 aan appellante een persoonsgebonden budget (pgb) verleend van in totaal € 15.298,13.
1.2.
Bij besluit van 3 augustus 2012 heeft het Zorgkantoor het pgb voor het jaar 2011 vastgesteld. Daarbij is overwogen dat aan appellante voor dat jaar een pgb van € 15.298,13 is verleend, dat een verantwoordingsvrij bedrag van € 250,- geldt en dat van de door appellante ingezonden verantwoording een bedrag van € 11.948,37 wordt geaccepteerd. Dit betekent dat van appellante een bedrag van € 3.099,76 wordt teruggevorderd.
1.3.
Het tegen het besluit van 3 augustus 2012 gemaakte bezwaar is bij besluit van
13 december 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, voor zover hier van belang, overwogen dat het Zorgkantoor terecht de door appellante ingediende verantwoording gedeeltelijk heeft afgekeurd en een bedrag van € 3.099,76 van appellante heeft teruggevorderd.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Aangevoerd is dat het Zorgkantoor bij de berekening van het terug te vorderen bedrag op onjuiste wijze rekening heeft gehouden met het verantwoordingsvrije bedrag van € 250,-. Verder heeft appellante aangevoerd dat het Zorgkantoor het over 2010 teruggevorderde pgb van € 411,98 niet mocht verrekenen met het pgb over 2011. Appellante heeft hierdoor in 2011 feitelijk niet het gehele voor 2011 verleende pgb ontvangen, waardoor zij minder zorg heeft kunnen inkopen en zij het pgb over 2011 ook niet volledig heeft kunnen verantwoorden. Omdat zij ook over 2011 een gedeelte van het pgb moet terug betalen, betaalt zij volgens haar het over 2010 teruggevorderde bedrag twee maal.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter zitting heeft appellante de grond over het verantwoordingsvrije bedrag ingetrokken.
4.2.
Bij besluit van 19 april 2011 heeft het Zorgkantoor het pgb van appellante voor het jaar 2010 vastgesteld en een bedrag € 411,98 van appellante teruggevorderd. In dit besluit is het volgende vermeld: “Als u een bedrag moet terug betalen wordt dit bedrag verrekend met het eerstvolgende voorschot of u krijgt van ons een acceptgiro.” Tegen dit besluit is geen rechtsmiddel aangewend, zodat het in rechte onaantastbaar is geworden. Vastgesteld wordt verder dat het Zorgkantoor het bedrag van de terugvordering over 2010 heeft verrekend met de bevoorschotting van het pgb over 2011.
4.3.
De Raad volgt het standpunt van appellante, dat zij als gevolg van de verrekening het pgb over 2011 niet volledig heeft kunnen verantwoorden, niet. Vast staat dat aan haar voor het jaar 2011 een pgb van in totaal € 15.298,13 is verleend voor zorg als bedoeld in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten. Dat appellante een deel van het verleende pgb niet heeft besteed aan zorg, maar aan het voldoen van een schuld aan het Zorgkantoor, ontslaat haar niet van de verplichting om ook de besteding van dat deel te verantwoorden met gemaakte kosten van zorg. Dat de financiele middelen van appellante daarvoor ontoereikend zijn, doet daaraan niet af en dient voor haar rekening en risico te blijven. Dit betekent ook dat van een dubbele terugvordering van het bedrag van € 411,98 geen sprake is.
4.4.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Het verzoek om schadevergoeding zal worden afgewezen.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en G. van Zeben-de Vries en
D.S. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van K. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2015.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) K. de Jong

NK