ECLI:NL:CRVB:2015:519

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 februari 2015
Publicatiedatum
24 februari 2015
Zaaknummer
14-821 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding en schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 30 januari 2008 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Heerhugowaard heeft na een onderzoek geconcludeerd dat appellante sinds 1 januari 2010 een gezamenlijke huishouding voerde met een andere persoon, K, en dat zij haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door dit niet te melden. De rechtbank Noord-Holland heeft de beroepen tegen de besluiten van het college ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld. Het onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening omvatte dossieronderzoek, getuigenverklaringen en waarnemingen. De Raad concludeert dat er voldoende feitelijke grondslag is voor de stelling dat appellante en K een gezamenlijke huishouding voerden, gebaseerd op verklaringen van appellante, getuigen en waarnemingen. De Raad oordeelt dat de onderzoeksgegevens een toereikende basis bieden voor de conclusie dat appellante niet recht had op bijstand naar de norm van alleenstaande ouder.

De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. De beslissing van de Centrale Raad van Beroep is openbaar uitgesproken op 24 februari 2015. Partijen kunnen binnen zes weken na verzending van de uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

14/821 WWB
Datum uitspraak: 24 februari 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 27 december 2013, 11/3301 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] wonende te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Heerhugowaard (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.J. de Kaste, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2015
.Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Kaste. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.N. Collignon.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 30 januari 2008 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Naar aanleiding van het gerezen vermoeden dat appellante samenwoont, hebben medewerkers van de afdeling Sociale Zaken van de gemeente Heerhugowaard een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is dossier- en administratief onderzoek verricht, zijn instanties en bedrijven geraadpleegd, zijn getuigen gehoord, zijn waarnemingen verricht, heeft een huisbezoek aan de woning van appellante aan de[adres] (uitkeringsadres) plaatsgevonden en is appellante gehoord. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van
23 maart 2011.
1.3.
De onderzoeksbevindingen zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
5 april 2011, na bezwaar en na een tussenuitspraak van 13 juni 2013 uiteindelijk gehandhaafd bij besluit van 22 augustus 2013 (bestreden besluit 1), de bijstand van appellante per 1 januari 2010 in te trekken en bij besluit van 13 oktober 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 2 februari 2012 (bestreden besluit 2), de gemaakte kosten van ten onrechte verleende bijstand tot een bedrag van € 18.207,91 van appellante terug te vorderen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante sinds 1 januari 2010 een gezamenlijke huishouding voerde met [naam] (K) op het uitkeringsadres, zodat zij geen recht had op bijstand naar de norm van alleenstaande ouder. Appellante heeft de inlichtingenverplichting geschonden door hiervan geen melding te maken aan het college.
2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover van belang, heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond zijn verklaard. Zij bestrijdt - kort gezegd - dat de onderzoeksbevindingen een voldoende feitelijke grondslag vormen voor de conclusie dat zij sinds 1 januari 2010 met K een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 1 januari 2010 tot en met 5 april 2011, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.2.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van WWB wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Op grond van het derde lid van dit artikel is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3.
De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.4.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Vaststaat dat appellante in de te beoordelen periode woonde op het uitkeringsadres en dat K in die periode niet met een woonadres stond ingeschreven in een gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens. In deze situatie zal aannemelijk moeten zijn dat een feitelijke situatie van gezamenlijk hoofdverblijf in dezelfde woning bestaat.
4.4.1.
Appellante heeft ten overstaan van medewerkers van de afdeling sociale zaken op
3 maart 2011 onder meer het volgende verklaard:
“Vanaf 2008 verblijft [K] soms bij mij. Sinds een jaar verblijft hij meestal bij mij. Ik bedoel in 2009-2010 het merendeel van de week. Hij sliep dagelijks bij mij. Soms was hij in het weekeinde weg. Maar dan sliep hij wel bij mij. (...) Sinds begin 2010 brengt hij ook geregeld de kinderen naar school en zorgde voor ons.”
4.4.2.
K had het adres van appellante opgegeven bij [uitzendbureau], zijn voormalige werkgever [werkgever], bij de [bank] en bij de Stichting [stichting].
4.4.3.
Getuige [getuige] (H), aanvoerder van een plaatselijk voetbalteam van [vereniging], heeft verklaard dat K in 2010 tot aan de kerst bij dit team heeft gespeeld. K heeft verteld dat hij een vrouw en kind had en woonde op het uitkeringsadres.
4.4.4.
In de periode van 7 januari 2011 tot en met 3 maart 2011 zijn waarnemingen verricht bij het uitkeringsadres, waarbij K acht maal bij dit adres is waargenomen en op nagenoeg alle dagen de auto’s zijn waargenomen waarin zowel appellante als K reden. Tijdens het huisbezoek aan de woning van appellante op 3 maart 2011 is K aangetroffen, en ook diverse kledingstukken en verzorgingsartikelen van K.
4.5.
Deze onderzoeksgegevens, in onderlinge samenhang bezien, vormen een toereikende feitelijke grondslag voor het standpunt van het college dat K in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante. Dat K, zoals appellante heeft verklaard, in 2010 vooral in het buitenland zou hebben verbleven, wordt door geen van de onderzoeksbevindingen ondersteund en is ook door appellante niet nader met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. Dit is ook in tegenspraak met de verklaring van de getuige H. Appellante zelf heeft tijdens het gesprek op 3 maart 2011 ook niet verklaard dat K in 2010 vooral in het buitenland heeft verbleven. Het ter zitting ingenomen standpunt van appellante dat het verslag geen juiste weergave is van wat zij heeft verklaard, leidt niet tot een ander oordeel. Appellante heeft de verklaring, afgelegd ten overstaan van opsporingsambtenaren, per bladzijde ondertekend en is niet eerder dan ter zitting in hoger beroep op deze verklaring teruggekomen. Ook heeft zij niet aangegeven op welk onderdeel of welke onderdelen sprake is van een onjuiste weergave.
4.6.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.7.
De beschikbare onderzoeksgegevens, in het bijzonder de verklaring van appellante van
3 maart 2011, bieden eveneens een toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie dat voldaan is aan het criterium van wederzijdse zorg. Appellante heeft verklaard dat K sinds begin 2010 financieel zijn steentje bijdraagt, terwijl appellante aan K kosteloos onderdak verschafte. Vanaf begin 2010 is er derhalve sprake van een bepaalde mate van financiële verstrengeling. Appellante heeft bovendien verklaard dat K sinds begin 2010 geregeld de kinderen naar school bracht, voor haar en haar kinderen zorgde en klusjes in huis deed. Voorts heeft appellante verklaard dat K haar helpt in het huishouden als zij hem daarom vraagt. Daarom wordt geoordeeld dat ook op andere wijze in elkaars zorg is voorzien.
4.8.
Uit 4.5 en 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en W.F. Claessens en
C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2015.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) M.S. Boomhouwer
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.

HD