ECLI:NL:CRVB:2015:509

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 februari 2015
Publicatiedatum
24 februari 2015
Zaaknummer
14-2598 BBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van bedrijfskapitaal in de vorm van een rentedragende lening met voorwaarden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 februari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De zaak betreft de aanvraag van appellant om toekenning van bedrijfskapitaal voor de ontwikkeling van zijn bedrijf, met toepassing van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). De rechtbank had eerder besloten dat het college van burgemeester en wethouders van West Maas en Waal aan appellant bedrijfskapitaal had toegekend tot een bedrag van € 100.000,- in de vorm van een rentedragende lening van 84 maanden met een rentepercentage van 8%. Deze toekenning was echter onderworpen aan verschillende voorwaarden, die door het college waren vastgesteld op basis van een adviesrapport van een deskundige.

De rechtbank had het beroep van appellant tegen een besluit van het college, waarin het bezwaar tegen de toekenning van het bedrijfskapitaal ongegrond werd verklaard, gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Appellant ging in hoger beroep tegen deze uitspraak, waarbij hij zich richtte tegen de ongegrondverklaring van zijn beroep. De Raad heeft in zijn overwegingen de voorwaarden die aan de toekenning van het bedrijfskapitaal waren verbonden, beoordeeld. De Raad concludeerde dat het college in redelijkheid deze voorwaarden had kunnen stellen, en dat appellant niet had aangetoond dat hij aan deze voorwaarden niet kon voldoen.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank voor zover deze was aangevochten, en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. De Raad benadrukte dat appellant de verantwoordelijkheid had om aan te tonen dat er geen aansprakelijkheden uit het verleden waren, en dat de voorwaarden die aan de lening waren verbonden, gerechtvaardigd waren om de terugbetaling van de lening te waarborgen. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met C. van Viegen als voorzitter en W.H. Bel en J.T.H. Zimmerman als leden.

Uitspraak

14/2598 BBZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
8 april 2014, 13/1198 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van West Maas en Waal (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2015. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door H. Eker.

OVERWEGINGEN

1. Voor een uitgebreid overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak en naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van de Raad van 9 september 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:3000). De laatstgenoemde uitspraak is aan de uitspraak van heden gehecht. De Raad volstaat hier met het volgende.
1.1.
Het geding betreft de aanvraag van appellant om toekenning van bedrijfskapitaal voor de ontwikkeling van zijn bedrijf met toepassing van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). In een eerder over deze zaak bij de rechtbank Gelderland aanhangig beroep heeft de rechtbank besloten tot inschakeling van Intermezzo voor ondernemers b.v. (Intermezzo) als deskundige. Naar aanleiding van het door Intermezzo uitgebrachte adviesrapport heeft de rechtbank in een proces-verbaal van 20 augustus 2013 de tijdens de zitting gemaakte afspraken over de inhoud van nadere besluitvorming door het college neergelegd. Op basis van dat proces-verbaal heeft het college bij besluit van 17 september 2013 aan appellant bedrijfskapitaal toegekend tot een bedrag van € 100.000,- , in de vorm van een rentedragende lening van 84 maanden en met een rentepercentage van 8%. Het college heeft aan deze toekenning een aantal bepalingen en voorwaarden verbonden. De voorwaarden vinden hun grondslag in het adviesrapport van Intermezzo, zoals besproken tijdens de zitting van de rechtbank van 20 augustus 2013 en vastgelegd in het proces-verbaal van die zitting.
1.2.
De in het besluit van 17 september 2013 opgenomen voorwaarden luiden als volgt (door de Raad van een volgletter voorzien):
“a. U dient met een accountantsverklaring aan te tonen dat er geen privé-schulden en of enige aansprakelijkheden zijn voortgekomen uit al uw voormalige bedrijfsactiviteiten;
b. U dient de gemeente West Maas en Waal te voorzien van de definitieve jaarcijfers over het jaar 2012;
c. U dient jaarlijks binnen 5 maanden na afloop van het boekjaar uw definitieve jaarcijfers en IB aangifte over het vorige boekjaar aan te leveren;
d. U dient de vooruit te betalen kosten onderbouwd aan te leveren;
e. U dient een volmacht af te geven voor het vestigen van pandrecht op de algemene activa en uw debiteuren;
f. U dient de leenovereenkomst in tweevoud getekend aan ons op te sturen;
g. U dient ieder kwartaal door uw accountant gecontroleerde cijfers te overleggen.”
1.3.
Bij besluit van 23 december 2013 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van
17 september 2013 ongegrond verklaard en dat besluit gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover in dit geding van belang, heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 23 december 2013 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd op de grond dat het onbevoegdelijk is genomen. Het beroep tegen het besluit van 17 september 2013, dat naar het oordeel van de rechtbank moet worden gezien als het nieuwe besluit op bezwaar, is ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover het betreft de ongegrondverklaring van het beroep. Hangende de behandeling van het hoger beroep heeft appellant meegedeeld dat hij zijn verzoek om veroordeling van het college tot vergoeding van schade, zoals ingebracht in de procedure bij de voorzieningenrechter, intrekt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft naar voren gebracht dat het onderzoek in de procedure bij de rechtbank, na toestemming van partijen tot het achterwege laten van een nadere zitting, is gesloten en dat het college vervolgens toch nog stukken aan de rechtbank heeft gezonden met betrekking tot de aan hem verleende en teruggevorderde voorschotten. Uit de uitspraak en uit het verweerschrift van het college moet evenwel worden afgeleid dat de rechtbank de bewuste stukken - terecht - niet bij de beoordeling heeft betrokken, zodat deze beroepsgrond geen doel treft. De voorschotten als zodanig en de aanvankelijke beslissing van het college tot terugvordering van die voorschotten vallen buiten de omvang van dit geding.
4.2.
Appellant heeft in zijn hoger beroepschrift gronden gericht tegen de inhoud van het door Senger bedrijfsmanagement (Sbm) uitgebrachte advies over de levensvatbaarheid van zijn bedrijf. Deze gronden kunnen buiten bespreking worden gelaten, aangezien het Sbm-advies bij het nemen van het besluit van 17 september 2013 geen rol meer heeft gespeeld.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat Intermezzo bij de omzetraming geen rekening heeft gehouden met de Duitse markt en met de verplichting voor bedrijven tot het aanschaffen van de door hem ontwikkelde machine en dat dit door de rechtbank niet is onderkend. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank dat er geen aanleiding is in dit geval van het advies van de door de rechtbank ingeschakelde deskundige af te wijken, en maakt de overwegingen die de rechtbank tot dat oordeel hebben geleid tot de zijne. Daarbij wordt aangetekend dat niet meer in geschil is dat sprake is van een levensvatbaar bedrijf van appellant en dat, sinds de daarover op de zitting van de rechtbank van 20 augustus 2013 gemaakte afspraak, ook de hoogte van het door het college toegekende bedrijfskapitaal als zodanig tussen partijen niet meer ter discussie heeft gestaan. Een eventuele bijstelling van de omzetprognose kan daarom op het toegekende bedrag geen invloed meer hebben.
4.4.
De beroepsgronden van appellant richten zich voorts tegen enkele van de onder 1.1 opgenomen voorwaarden. De hierna niet besproken voorwaarden zijn niet in geschil.
voorwaarde a
4.5.
Intermezzo heeft haar advies om deze voorwaarde op te nemen als volgt onderbouwd. Uit de jaarcijfers per 31 december 2011 blijkt een eigen vermogen van -/- € 83.700,-. De jaarcijfers 2012 zijn niet beschikbaar. Evenmin zijn gegevens beschikbaar van een in 2009 geliquideerde Limited. Een nadere analyse van het financiële verleden van [appellant] is derhalve niet mogelijk. Evenmin is een onderzoek naar mogelijke aansprakelijkheden uit het verleden mogelijk.
4.6.
Met betrekking tot deze voorwaarde heeft appellant aangevoerd dat hij niet in staat is aan voorwaarde a te voldoen. Hij verwijst naar de brief van zijn accountant van 25 augustus 2014 waaruit dat blijkt. Bij een inbraak in zijn bedrijfsruimte is de (papieren) administratie ontvreemd en, aangezien ook geen gedigitaliseerde vastlegging voorhanden is, kan over de jaren 2006 tot en met 2009 met betrekking tot zijn geliquideerde onderneming [onderneming] geen samenstellingsverklaring of controleverklaring worden verstrekt. Over de diefstal heeft appellant een proces-verbaal van aangifte van diefstal en een proces-verbaal verhoor getuige overgelegd. Verder heeft appellant er op gewezen, onder overlegging van een brief van de Belastingdienst van 9 januari 2012, dat er bij de Belastingdienst over de jaren tot en met 2009 geen vorderingen meer openstaan (met uitzondering van twee ondergeschikte vorderingen). De in de stukken genoemde registratie bij de BKR betreft volgens appellant een bij het college bekende, oude schuld bij de ING-bank, het negatieve vermogen wordt verklaard door een lening van € 100.000,- van de Radboud Universiteit te Nijmegen en verder zijn er geen aansprakelijkheden of vorderingen die de verstrekking van het bedrijfskapitaal in de weg staan. Ten slotte heeft appellant erop gewezen dat hem de middelen ontbreken voor het bekostigen van een rapport van een accountant.
4.7.
Met de rechtbank stelt de Raad voorop dat de hier aan de orde zijnde voorwaarde deel uitmaakt van de afspraken die op de zitting van 20 augustus 2013 zijn gemaakt in het kader van het alsnog toekennen van bedrijfskapitaal aan appellant. De rechtbank heeft verder terecht overwogen dat het, ondanks de door appellant genoemde diefstal, op zijn weg ligt om aannemelijk te maken dat er bij de start van het nieuwe bedrijf geen aansprakelijkheden meer spelen uit het in voorgaande jaren gevoerde bedrijf. Dat is te meer van belang omdat, zoals blijkt uit de inmiddels voorhanden zijnde jaarcijfers 2012, nog steeds sprake is van een sterk negatief vermogen, zodat het college op goede gronden (meer) zekerheid van appellant wenst. Het enkele feit dat, naar appellant stelt, zich al enige tijd geen schuldeisers bij hem hebben gemeld is onvoldoende. Van appellant kan worden verwacht dat hij eerst naar vermogen informatie geeft over zijn bedrijfsvoering in de jaren voorafgaand aan de aanvraag, een schatting maakt van de behaalde omzet en van het financieel resultaat over die jaren, gegevens aanlevert over zijn leveranciers en zijn klanten en afschriften vraagt van de bij de Belastingdienst ingeleverde gegevens ten behoeve van de belastingheffing. Appellant kan daarbij zijn ter zitting ingenomen standpunt dat in zijn bedrijf sprake is geweest van een geringe jaaromzet in de orde van grootte van € 7.000,- tot € 8.000,- nader uitwerken, en daarbij betrekken in welke omvang hij bij zijn bedrijfsvoering financiële risico’s heeft gelopen. Ter zitting van de Raad is verder gebleken dat, als appellant op een andere manier dan met een accountantsverklaring kan aantonen dat er geen aansprakelijkheden uit het verleden spelen, het college aan de eis van inschakeling van een accountant niet per se vast zal (hoeven te) houden.
4.8.
De conclusie is dat appellant in ieder geval vooralsnog niet kan worden gevolgd in zijn standpunt dat het college voorwaarde a niet in redelijkheid aan de toekenning van het bedrijfskapitaal heeft kunnen verbinden. Pas als appellant in bewijsnood komt en in de wel door hem alsnog ingebrachte gegevens geen concrete aanknopingspunten zijn te vinden voor uit het verleden nog resterende schulden of aansprakelijkheden, kan dit wellicht anders komen te liggen. Gelet op het besprokene ter zitting, geeft de Raad appellant nog in overweging bij het voldoen aan deze voorwaarde tevens informatie te verstrekken over de door hem na de liquidatie van zijn vorige bedrijf opgerichte Limited, naar hij stelt ter veiligstelling van zijn octrooien. Het college heeft hierover opgemerkt dat het hierover in het kader van de
Bbz-aanvraag door appellant niet is ingelicht en dat het dit feit bij de nadere beoordeling wil betrekken.
voorwaarde e
4.9.
Uit het beroepschrift blijkt dat appellant ervan uit is gegaan dat - zoals appellant het formuleert - het college een lening om niet zal verstrekken. Dat misverstand is ter zitting opgehelderd. Het gaat om een reguliere geldlening, met een terugbetalingsverplichting en met een rente van 8% per jaar. Dit betekent dat het standpunt van appellant dat het college de voorwaarde tot het vestigen van een pandrecht zonder noodzaak heeft opgelegd, niet juist is. Het college heeft deze voorwaarde, die ertoe strekt meer zekerheid met betrekking tot de terugbetaling van de lening te verkrijgen, in redelijkheid aan de toekenning van het bedrijfskapitaal kunnen verbinden. Dat wordt niet anders door het standpunt van appellant dat een verpanding de groei van het bedrijf zal kunnen belemmeren omdat naar zijn mening deze verpanding mogelijk een bancaire lening op de vrije markt in de weg zal staan.
voorwaarde g
4.10.
De voorwaarde is niet in geschil voor zover het betreft de aanlevering van kwartaalcijfers als zodanig. Het gaat appellant om de eis dat een accountant de kwartaalcijfers moet controleren. Het college heeft deze voorwaarde zo geformuleerd gelet op het advies van Intermezzo en gelet op het proces-verbaal van 20 augustus 2013. In beide stukken wordt inderdaad over een accountant gesproken. De Raad volgt appellant in zijn standpunt dat in de praktijk van een eenmanszaak een accountantscontrole van de boekhouding en de administratie niet aan de orde is, gelet op de structuur van een eenmanszaak. Alle gegevens van het bedrijf zijn rechtstreeks afkomstig van de eigenaar zelf. De opstelling van een kwartaalbericht aan de hand van die gegevens kan door een boekhouder of een administratiekantoor worden gedaan. Dit oordeel hoeft evenwel niet te leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak en ook niet tot vernietiging van het besluit van 17 september 2013 op dit onderdeel. Het college heeft op de zitting laten weten het oordeel van de Raad hierover te zullen volgen en de voorwaarde g dienovereenkomstig te lezen en toe te passen.
slot
4.11.
Uit 4.1 tot en met 4.10 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en W.H. Bel en
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2015.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) O.P.L. Hovens

HD