ECLI:NL:CRVB:2015:498

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 februari 2015
Publicatiedatum
20 februari 2015
Zaaknummer
13-3184 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering na herbeoordeling van medische beperkingen en geschiktheid voor arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan over de intrekking van de WAO-uitkering van appellante, die sinds 1998 met psychische klachten uitgevallen was. De Raad beoordeelt de hoger beroepen tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Overijssel, die de besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om de uitkering in te trekken, bevestigden. De appellante had in 1999 een WAO-uitkering ontvangen, maar deze was in 2006 ingetrokken omdat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Na een herbeoordeling in 2012, waarbij een psychiater betrokken was, concludeerde het Uwv dat appellante niet langer ernstig psychiatrisch ziek was en dat haar beperkingen niet toereikend waren voor een WAO-uitkering. De rechtbank oordeelde dat het Uwv voldoende zorgvuldig had gehandeld en dat de medische beperkingen van appellante niet waren onderschat. In hoger beroep voerde appellante aan dat er onvoldoende onderzoek was gedaan naar haar psychische toestand en dat haar klachten niet goed waren meegewogen. De Raad oordeelde echter dat de verzekeringsartsen voldoende informatie hadden verzameld en dat de conclusies van de psychiater en de verzekeringsartsen goed gemotiveerd waren. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een deskundigenonderzoek. De hoger beroepen werden afgewezen en de intrekking van de WAO-uitkering werd gehandhaafd.

Uitspraak

13/3184 WAO, 14/1709 WAO
Datum uitspraak: 20 februari 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Overijssel van
29 mei 2013, 13/325 (aangevallen uitspraak 1) en van 25 februari 2014, 13/2333
(aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. U. Ugur, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 1 en stukken ingezonden.
Bij brief van 18 november 2014 heeft mr. K. Aslan, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Namens appellante heeft mr. Aslan hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 2 en stukken ingezonden.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend en een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingezonden.
Het onderzoek in beide zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op 21 november 2011. Appellante is verschenen bijgestaan door mr. Aslan en E. Battaloglu als tolk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door T. van der Weert.

OVERWEGINGEN

Aangevallen uitspraak 1 (zaak 13/3184 WAO)
1.1.
Appellante, laatstelijk werkzaam als productiemedewerkster, is op 8 juni 1998 uitgevallen met psychische klachten. Het Uwv heeft appellante met ingang van 7 juni 1999 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Het Uwv heeft de WAO-uitkering van appellante met ingang van 4 april 2006 ingetrokken, omdat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Zij ontving met ingang van 1 juli 2008 weer een WAO-uitkering gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer.
1.2.
Het Uwv heeft in februari 2012 een heronderzoek verricht naar de gezondheidstoestand van appellante. De verzekeringsarts heeft gelet op de discrepantie tussen het klachtenbeeld zoals te kennen gegeven door appellante en zijn eigen onderzoeksbevindingen een expertise door een psychiater aangewezen geacht. Psychiater P.J.H. Notten heeft op 18 april 2012 gerapporteerd. Notten heeft te kennen gegeven dat geen sprake is van een ernstig psychiatrisch toestandsbeeld, maar ook dat hij het moeilijk vindt om psychiatrische pathologie uit te sluiten. Het gegeven dat appellante van jongs af aan snel geprikkeld is, wijst zijns inziens meer op een persoonlijkheidstrek of een inactieve copingsstrategie. Er lijkt eerder sprake te zijn van dysthymie. De verzekeringsarts heeft mede op basis van het rapport van Notten en ontvangen informatie van de huisarts geconcludeerd dat appellante ten aanzien van de psyche verminderd belastbaar is, maar dat bij appellant geen sprake is van een ernstig psychiatrische stoornis of een situatie van geen duurzaam benutbare mogelijkheden. De arbeidsdeskundige heeft het verlies aan verdiencapaciteit vastgesteld op 0%. Bij besluit van 30 augustus 2012 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellante met ingang van 31 oktober 2012 ingetrokken.
1.3.
Bij besluit van 11 januari 2013 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 30 augustus 2012 ongegrond verklaard. Daaraan lag een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op grond van dossieronderzoek en weging van verkregen informatie van psychiater F. Kaya van 16 augustus 2012 vastgesteld dat bij appellante sprake is van een dysthyme stoornis. Appellante is op basis hiervan aangewezen op werkzaamheden die geen groot beroep doen op haar psychische flexibiliteit. Dit komt naar de visie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende tot uiting in de Functionele Mogelijkhedenlijst van 11 juli 2012.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante gesteld dat het bestreden besluit 1 onvoldoende zorgvuldig is voorbereid. Zij heeft in dit verband aangevoerd dat psychiater Notten, om inzicht te krijgen of bij haar sprake is van een depressief toestandsbeeld, nader onderzoek in de vorm van een diagnostische opname dan wel raadpleging van de behandelend sector nodig heeft geacht, wat niet heeft plaatsgevonden. De gemachtigde van appellante heeft verder te kennen gegeven dat het onderzoek van Notten mogelijk gebaseerd is op een onvolledige ziekteanamnese, omdat appellante mogelijk niet in het bijzijn van een Turkse tolk is onderzocht. De kans bestaat zodoende dat Notten een verkeerde inschatting van haar beperkingen heeft gemaakt. Appellante heeft verder staande gehouden dat haar psychische klachten onvoldoende zijn meegewogen in de beoordeling door de verzekeringsartsen. Zij heeft ter onderbouwing van haar standpunt een rapport van GZ-psychologe T. Duman-Bilir van 8 juli 2013 ingebracht, waarin gerapporteerd is dat bij appellante sprake is van een depressieve stoornis, recidiverend en ernstig en een paniekstoornis met agorafobie. De GAF-score van appellante is bepaald op 45. Hieruit blijkt naar de mening van appellante dat het om ernstige symptomen gaat of een ernstige beperking in het sociaal en beroepsmatig functioneren. Zij acht zich vanwege haar medicatiegebruik verder aangewezen op werk zonder verhoogd persoonlijk risico. Zij verzoekt de Raad een onafhankelijk deskundige te benoemen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat het bestreden besluit 1 onvoldoende zorgvuldig is voorbereid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 13 augustus 2013 inzichtelijk gerapporteerd dat een diagnostische opname niet nodig was omdat het medisch beeld voldoende duidelijk was. De verzekeringsarts beschikte voor zijn beoordeling tevens over informatie van de huisarts. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder toegelicht dat aanwezigheid van een tolk de regel is bij een expertise en dat appellante redelijk goed Nederlands spreekt en verstaat. Niet gebleken is dat het onderzoek van Notten gebaseerd is op een onvolledige ziekteanamnese.
4.2.
Terecht heeft de rechtbank geconcludeerd dat op grond van de beschikbare gegevens niet is gebleken dat de medische beperkingen van appellante voor het verrichten van arbeid zijn onderschat. De verzekeringsartsen en Notten hebben bij hun onderzoek vastgesteld dat niet langer sprake is van een ernstig psychiatrisch beeld. Bij hun beoordeling hebben de verzekeringsartsen de medische informatie van de behandelaars kenbaar betrokken en daarin geen aanleiding gezien om appellante zwaarder beperkt te achten omdat deze informatie geen andere gezichtpunten oplevert.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 13 augustus 2013 inzichtelijk gerapporteerd dat de informatie van Duman-Bilir van 8 juli 2013 niet in tegenspraak is met het standpunt van het Uwv, omdat deze informatie geen betrekking heeft op de datum in geding. Met betrekking tot het medicijngebruik heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gerapporteerd dat het medicijngebruik van appellante bij de huisarts bekend was en is meegewogen bij de beoordeling en dat niet is gebleken dat er bijwerkingen geobjectiveerd zijn. Er zijn geen aanknopingspunten om deze naar behoren gemotiveerde beschouwingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onjuist te achten. In het voorgaande ligt besloten dat de Raad geen aanleiding ziet om een deskundige te benoemen.
4.4.
Ervan uitgaande dat de medische beperkingen van appellante juist zijn gewaardeerd, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat er geen aanleiding is om te oordelen dat de voor appellante geselecteerde functies niet passend zijn voor appellante. Appellante wordt niet gevolgd in haar stelling dat van een werkgever in redelijkheid niet verlangd kan worden dat deze appellante in dienst neemt, omdat zij zich depressief kan uiten en anderen op de werkvloer zodoende in verwarring kan brengen. De Raad verwijst daartoe naar zijn uitspraak van 14 december 2007 (ECLI:NL:CRVB:2007:BC1691). Nu bij de vraag naar de passendheid van de geselecteerde functies in medisch en arbeidskundig opzicht reeds rekening is gehouden met het totaal van vastgestelde medische beperkingen van appellante ten aanzien van haar persoonlijk en sociaal functioneren, kunnen deze beperkingen rechtens niet tevens worden aangemerkt als kenmerken bedoeld in artikel 9, aanhef en onder e, van het Schattingsbesluit.
Aangevallen uitspraak 2 (14/1709 WAO)
5.1.
Op 18 maart 2013 heeft appellante zich vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Appellante heeft gemeld dat sprake is van toegenomen psychische klachten.
5.2.
Bij besluit van 29 mei 2013, gehandhaafd in bezwaar bij besluit van 6 september 2013 (bestreden besluit 2), heeft het Uwv vastgesteld dat appellante per 15 april 2013 geen recht heeft op een WAO-uitkering omdat geen sprake is van toegenomen beperkingen ten opzichte van de beoordeling per 31 oktober 2012.
5.3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van het Uwv. Zij heeft daartoe het volgende overwogen. De verzekeringsarts heeft zijn beoordeling gebasseerd op eigen onderzoek, waaronder een anamnese, en dossieronderzoek, waaronder de in het dossier beschikbare informatie van psychiater Notten. Uit de afgenomen anamnese en het eigen onderzoek blijkt naar de visie van de verzekeringsarts dat de medische situatie van appellante ten opzichte van de laatste WAO-beoordeling per 31 oktober 2012 niet is veranderd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de in bezwaar overgelegde informatie van Duman-Bilir van 8 juli 2013 in zijn oordeelsvorming betrokken en geen argumenten gezien om af te wijken van het standpunt van de verzekeringsarts. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft over de informatie van Duman-Bilir gerapporteerd dat daarin de suggestie gewekt wordt dat de mentale toestand van appellant achteruit is gegaan, maar dat niet is gebleken dat sprake is geweest van enige kritische toets. Voor de diagnostiek is uitgegaan van de gepresenteerde mentale klachten. Voorts heeft de behandelaar zich niet verdiept in de voorgeschiedenis.
6. Appellante heeft in hoger beroep, onder verwijzing naar de (ook reeds in beroep ingezonden) informatie van Duman-Bilir en de informatie van psychiater drs. M. Doeven van 20 december 2013, staande gehouden dat haar psychische klachten ten opzichte van
31 oktober 2012 zijn verergerd. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de diagnoses ernstige recidiverende depressieve stoornis en paniekstoornis met agorafobie eerst in juli 2013 en november 2013 zijn vastgesteld en dat de verzekeringsartsen de beperkingen die hieruit kunnen voortvloeien niet kenbaar bij hun beoordeling hebben betrokken. Aanwijzingen voor de verslechterde psychische situatie kunnen naar de visie van appellante tevens gevonden worden in de omstandigheid dat haar medicatiegebruik sedert april 2013 is aangepast.
7. De Raad komt tot de volgende beoordeling
7.1.
Wat appellant in hoger beroep heeft gesteld over haar belastbaarheid vormt in essentie een herhaling van wat zij eerder in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 4 september 2013 inzichtelijk gemotiveerd waarom het gewijzigd medicatiegebruik en de ingezonden informatie van Duman-Bilir hem geen argumenten hebben gegeven om af te wijken van het standpunt van de verzekeringsarts dat geen sprake is van toegenomen beperkingen. De bevindingen bij zijn onderzoek komen overeen met de bevindingen van de verzekeringsarts, de geraadpleegde psychiater Notten en die van de verzekeringsarts bezwaar en beroep die in het kader van de herbeoordeling per
31 oktober 2012 gerapporteerd heeft. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar het oordeel van de Raad verder inzichtelijk gerapporteerd waarom hij geen argumenten heeft gezien om een hernieuwd expertiseonderzoek te entameren. Hiervoor bestond naar de visie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding omdat hij bij nader inzien op grond van het verrichte onderzoek ervan overtuigd is geraakt dat er geen sprake is van een substantiële achteruitgang van de mentale toestand van appellante. Over de ingezonden informatie van psychiater Doeven van 20 december 2013 wordt overwogen dat deze informatie, die zich beperkt tot een beschrijving van de DSM classificatie en de behandeling, niet wezenlijk verschilt van de reeds door de verzekeringsartsen meegewogen informatie van Duman-Bilir. De Raad overweegt dat enkel een gestelde diagnose niet dwingt tot het stellen van één of meer beperkingen, maar daartoe wel aanleiding kan geven. De verzekeringsartsen van het Uwv hebben echter inzichtelijk gemotiveerd waarom de vastgestelde beperkingen volstaan en er geen sprake is van toegenomen beperkingen. In het voorgaande ligt besloten dat de Raad geen aanleiding ziet om een deskundige te benoemen.
Conclusies
8. Uit het voorgaande vloeit voort dat de hoger beroepen niet slagen. De aangevallen uitspraken 1 en 2 dienen te worden bevestigd.
9. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken 1 en 2.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2015.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) B. Rikhof

MK