ECLI:NL:CRVB:2015:4964

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 december 2015
Publicatiedatum
6 januari 2016
Zaaknummer
11/6069 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over arbeidsongeschiktheid en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht. De appellant, vertegenwoordigd door mr. A.C. Vingerling, heeft hoger beroep ingesteld tegen de intrekking van zijn WAO-uitkering door het Uwv, die van mening was dat de mate van arbeidsongeschiktheid minder was dan 15%. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, maar in hoger beroep heeft de Raad de conclusies van de deskundigen gevolgd. De deskundigen, dr. J.G. Storosum en drs. L.J. Pijnenburg, hebben vastgesteld dat appellant lijdt aan een paniekstoornis met agorafobie, wat zijn functioneren aanzienlijk beperkt. De Raad heeft de FML van 17 april 2015 als juist beoordeeld en geconcludeerd dat de functies die aan het bestreden besluit ten grondslag lagen, passend zijn voor appellant. Tevens is er vastgesteld dat er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn in zowel de bestuurlijke als de rechterlijke fase, wat heeft geleid tot toekenning van schadevergoeding aan appellant. De Raad heeft het Uwv en de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van respectievelijk € 500,- en € 1.500,- aan appellant wegens deze overschrijding. Daarnaast zijn de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep vergoed.

Uitspraak

11/6069 WAO
Datum uitspraak: 18 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van
5 september 2011, 11/999 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (ministerie van Veiligheid en Justitie)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.C. Vingerling, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een rapport van 22 november 2011 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 november 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. drs. A. Boumanjal, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.G. Lindeman.
Het onderzoek is heropend na de zitting.
Op verzoek van de Raad hebben dr. J.G. Storosum, psychiater, en drs. L.J. Pijnenburg, psychiater in opleiding, op 1 augustus 2013 als deskundigen verslag van hun onderzoek uitgebracht.
Appellant heeft zijn zienswijze met betrekking tot het verslag naar voren gebracht.
Naar aanleiding van het verslag van de deskundigen heeft het Uwv nadere stukken ingediend, waaronder een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 augustus 2013, een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 13 augustus 2013 en een rapport van 30 augustus 2013 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep (met bijlagen).
Desgevraagd heeft mr. drs. Boumanjal op 11 oktober 2013 op deze stukken van het Uwv gereageerd.
Het Uwv heeft daarop gereageerd met een rapport van 22 oktober 2013 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep.
Desgevraagd heeft het Uwv met een rapport van 11 maart 2014 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep een nadere toelichting gegeven op de aanpassingen van de FML.
Bij brief van 22 mei 2014 heeft mr. drs. Boumanjal op het rapport van 11 maart 2014 gereageerd.
Het Uwv heeft daarop gereageerd met een rapport van 13 juni 2014 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep.
De deskundigen dr. Storosum en drs. Pijnenburg hebben bij brief van 30 juli 2014 gereageerd op een vraag van de Raad.
Het Uwv heeft op de brief van 30 juli 2014 gereageerd met een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 augustus 2014.
De door de Raad als deskundige benoemde mr. drs. J.H.M. de Brouwer, verzekeringsarts, heeft op 30 maart 2015 verslag van zijn onderzoek gedaan.
Naar aanleiding van het verslag van mr. drs. De Brouwer heeft het Uwv nadere stukken ingediend, waaronder een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
17 april 2015, een FML van 17 april 2015 en een rapport van 11 mei 2015 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep (met bijlagen).
Bij brief van 9 juli 2015 heeft mr. drs. Boumanjal een reactie op deze stukken en een rapport van 12 juni 2015 van een door hem ingeschakelde deskundige, P.P. van Loenen, arbeidsdeskundige, ingediend.
Het Uwv heeft op de brief van 9 juli 2015 gereageerd met een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 6 augustus 2015.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 6 november 2015.
Voor appellant is verschenen mr. drs. Boumanjal. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Koning.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat der Nederlanden (ministerie van Veiligheid en Justitie) mede als partij aangemerkt.

OVERWEGINGEN

1. Beslissend op bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 9 februari 2011 (bestreden besluit) de uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) van appellant met ingang van 26 maart 2011 ingetrokken omdat de mate van arbeidsongeschiktheid per deze datum minder is dan 15%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake geweest van een zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek en is er, gelet op de voorhanden medische gegevens, geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van de opgestelde FML van 4 januari 2011. Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat ook de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit en de intrekking van de WAO-uitkering per 26 maart 2011 kunnen standhouden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant de aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden. Appellant heeft herhaald dat door het Uwv geen rekening is gehouden met de beperkingen die verband houden met de door zijn behandelaar vastgestelde diagnose paniekstoornis met agorafobie. Hij betwist ook de deugdelijkheid van het verslag van de door het Uwv geraadpleegde deskundige.
3.2.
De Raad heeft aanleiding gezien tot benoeming van Storosum en Pijnenburg als deskundigen. Deze hebben appellant op 7 mei 2013 onderzocht en op 1 augustus 2013 schriftelijk verslag van het onderzoek uitgebracht. De deskundigen hebben de volgende overweging en conclusie in hun verslag opgenomen:
“Het betreft een 48 jarige man, met sinds 18 jaar bestaande recidiverende klachten van depressie en paniekaanvallen, waarbij er sprake is van disfunctioneren op meerdere levensgebieden (werk, sociale contacten). Op dit moment zijn de paniekaanvallen onverminderd aanwezig, ondanks meerdere pogingen tot behandeling, en voldoet hij aan de criteria van een paniekstoornis, met agorafobie. Daarnaast is er sprake van een vermijdende en externaliserende copingstijl, passende bij (trekken van) een ontwijkende persoonlijkheidsstoornis. Deze copingstijl houdt de paniekstoornis in stand, doordat hij zich niet aan behandeling kan committeren. Deze combinatie leidt zo tot een zeer matige prognose.”
Volgens de deskundigen is er:
“op dit moment sprake van somberheid, vermoeidheid, passiviteit, sociaal isolement, angst om naar buiten te gaan, onvermogen om behandelingen aan te gaan of afspraken te maken en frequente paniekaanvallen. Dit wordt geduid als passend bij een matig ernstige paniekstoornis met agorafobie, een recidiverende depressieve stoornis partieel in remissie en een vermijdende, externaliserende copingstijl, passende bij (trekken van) een ontwijkende persoonlijkheidsstoornis. Dit veroorzaakt een significante beperking in het functioneren.”
Op basis van de bevindingen bij hun onderzoek en de verslaglegging van de behandelaren van appellant is de verwachting van de deskundigen dat appellant op 26 maart 2011 dezelfde klachten in dezelfde mate ervoer als tijdens de huidige beoordeling. De deskundigen hebben zich niet kunnen verenigen met de door de artsen van het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellant. De ernst en de duur van de klachten, in combinatie met het onvermogen van appellant om zich aan een behandeling te committeren, maken volgens de deskundigen dat appellant minder belastbaar is dan door de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep is vastgesteld. Bovendien zorgt het persisterende karakter en de frequentie van de paniekaanvallen ervoor dat appellant bepaalde taken niet kan uitvoeren. Ten slotte hebben de deskundigen geadviseerd de volgende beoordelingspunten van de FML van 4 januari 2011 te heroverwegen:
“1. Persoonlijk functioneren: er is sprake van een sociaal isolement. Betrokkene vermijdt contact met anderen.
2. Sociaal functioneren: betrokkene zal vanwege zijn persoonlijkheidsstructuur conflicten uit de weg gaan. Er is sprake van een matige zelfreflectief vermogen en een externaliserende copingstijl, en het lukt betrokkene slecht zich aan afspraken te houden, wat samenwerken bemoeilijkt. Daarnaast kan betrokkene ten gevolge van zijn paniekstoornis geen auto rijden of werken in een drukke omgeving.
6. Werktijden: onregelmatige werktijden of werken in wisseldiensten is niet geschikt voor betrokkene, omdat dit zijn depressieve klachten en paniekklachten zal verergeren. Door zijn gebreken heeft hij structuur nodig.”
3.3.
In het verslag van de deskundigen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding gezien de FML op 13 augustus 2013 te wijzigen. Vervolgens heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in een rapport van 30 augustus 2013 geconcludeerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant onveranderd nihil blijft.
3.4.
Tussen partijen is vervolgens uitvoerig gedebatteerd over de vraag of de door de deskundigen geadviseerde beperkingen in voldoende mate in de FML van 13 augustus 2013 zijn vastgelegd.
3.5.
Desgevraagd hebben de deskundigen Storosum en Pijnenburg op 30 juli 2014 te kennen gegeven dat het vaststellen van belastbaarheid (bijvoorbeeld door middel van het opstellen van een FML) niet onder hun expertise valt. Ter aanvulling van de beschrijving van de klachten en beperkingen van appellant hebben zij nog het volgende verduidelijkt:
“De paniekaanvallen bij betrokkene komen op onverwachte momenten voor en zijn niet gebonden aan de sociale context. Daarnaast is er sprake van agorafobie (pleinvrees), waarbij alleen naar buiten gaan, maar ook situaties met veel andere mensen, bij betrokkene veel angst oproepen. Hij is hierin afhankelijk van de mensen in zijn omgeving. Ondanks dat er vanuit de rapportage geen persoonlijkheidsstoornis gesteld is, dragen de ontwijkende persoonlijkheidstrekken wel in belangrijke mate bij aan de beperkingen in het functioneren. Ook staat het een behandeling van de paniekklachten in de weg. Er worden in de rapportage geen expliciete beperkingen genoemd, slechts een advies tot heroverweging van enkele items van de Functionele Mogelijkhedenlijst. Zoals eerder genoemd valt het vaststellen van de ernst van de beperkingen niet onder de expertise/verantwoordelijkheid van de psychiater, maar onder die van de betrokken verzekeringsarts.”
3.6.
Vervolgens heeft de Raad aanleiding gezien tot benoeming van de onafhankelijke deskundige De Brouwer, verzekeringsarts, om van verslag te dienen over de vraag of in de FML van 13 augustus 2013 een juiste vertaalslag is gemaakt van de bevindingen van Storosum en Pijnenburg, zoals neergelegd in hun rapport van 1 augustus 2013 met inachtneming van de nadere toelichting van 30 juli 2014. In zijn verslag van 30 maart 2015 geeft De Brouwer te kennen dat de FML van 13 augustus 2013 op slechts een beoordelingspunt bijstelling behoeft. Onder “Overige beperkingen in het sociaal functioneren” dient als toelichting te worden toegevoegd: “kan niet functioneren in een drukke omgeving”.
3.7.
Naar aanleiding van het verslag van De Brouwer heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep beoordelingspunt 2.11 aangepast. Vervolgens heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in een rapport van 11 mei 2015 verslag gedaan van zijn nader onderzoek naar de omstandigheden waaronder de laatst (op 30 augustus 2013) geselecteerde functies worden uitgevoerd. Daartoe zijn ook de arbeidskundig analisten gevraagd om aanvullende informatie. Uiteindelijk is de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep tot de conclusie gekomen dat de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op 26 maart 2011 kan worden gebaseerd op de volgende drie functies: productiemedewerker gebak, productiemedewerker vouwmachine en medewerker interne dienst. Een vergelijking van het aan deze functies verbonden inkomen met het maatmaninkomen leidt tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 0%.
3.8.
Appellant heeft de passendheid van de beide laatste functies gemotiveerd bestreden.
Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij een rapport van 12 juni 2015 van de arbeidsdeskundige Van Loenen ingezonden, waarop door het Uwv is gereageerd met indiening van een rapport van 6 augustus 2015 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Deze komt tot de conclusie dat beide functies passend voor appellant zijn te achten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem benoemde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Voor een overtuigende motivering is vereist dat het deskundigenrapport blijk geeft van een zorgvuldig onderzoek en inzichtelijk en consistent is. Er zijn geen omstandigheden om het rapport van 1 augustus 2013, zoals aangevuld op 30 juli 2014, van Storosum en Pijnenburg niet te volgen. Datzelfde geldt voor het rapport van de vervolgens benoemde deskundige De Brouwer. Ook zijn rapport van 30 maart 2015 voldoet aan de daaraan te stellen eisen van zorgvuldigheid, inzichtelijkheid en consistentie. Ook partijen hebben te kennen gegeven zich in de conclusies van de deskundigen te kunnen vinden. De juistheid en volledigheid van de uiteindelijk in hoger beroep door de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 17 april 2015 aangepaste FML is tussen partijen niet langer in geschil.
4.2.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 17 april 2015 spitst het geding zich vervolgens toe op de vraag of de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies voor appellant passend zijn te achten.
4.2.1.
Wat de eerste functie betreft, de productiemedewerker gebak (SBC-code 111172, Productiemedewerker voedingsmiddelenindustrie), heeft appellant zich gerefereerd aan het oordeel van de Raad. Door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is afdoende gemotiveerd dat deze functie voor appellant passend is, zie zijn rapporten van 30 augustus 2013 (blz. 4), en van 11 mei 2015 (blz. 2).
4.2.2.
Over de tweede functie, de productiemedewerker vouwmachine (SBC-code 111161, Medewerker kleding en textielreiniging), heeft de door appellant ingeschakelde deskundige Van Loenen in zijn rapport van 12 juni 2015 het volgende opgemerkt:
“Rekening houdend met de toelichting van de arbeidsdeskundige is de functie mogelijk passend. De medewerker werkt in een gedeelte van een grote hal. De medewerker krijgt de producten aangeleverd via een lopende band. Het is niet duidelijk of in deze hal ook de machines staan en of er meerdere collega’s/externen werkzaam zijn in deze hal. Werknemer wordt dan niet beperkt voor geluidsbelasting, maar werknemer kan niet werken in een drukke omgeving.
De combinatie van lawaai en de storingen aan deze machines kunnen van invloed zijn op de drukke omgeving (o.a. diverse operators, onderhoudsmedewerkers, externe monteurs) en het productieproces van werknemer. Dit is niet aan de orde zodra de machines in een afgesloten ruimte staan en het werkaanbod een constante werkstroom betreft. Een nadere toelichting in deze is wenselijk.”
In zijn rapport van 6 augustus 2015 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep over deze functie het volgende geschreven:
“Belanghebbende kan niet functioneren in een drukke werkomgeving. Zoals de bezwaarverzekeringsarts nader mondeling heeft toegelicht, hangt de typering “drukte” niet zozeer af van het aantal mensen dat zich op een bepaalde werkplek bevindt, maar hoe deze mensen zich gedragen, hoe rustig of dynamisch het werkproces is, het aantal handelingen dat wordt verricht, het geluid dat daarbij wordt voortgebracht e.d. Het betreft dus een samenspel van prikkels.
Ik heb bij de arbeidskundig analist op 6-8-2015 navraag gedaan betreffende de werkomstandigheden:
Het betreft een grote, rustige afdeling; er is weliswaar machinegeluid, maar van hectiek is geen sprake. De functionaris werkt de hele dag (zelfstandig) aan een eigen machine. Er zijn wel collega’s in de buurt, maar van druk “verkeer” van mensen is geen sprake, aangezien de medewerkers gebonden zijn aan hun eigen werkplek; de afdeling is gescheiden van andere afdelingen, bezoek van medewerkers aan andere afdelingen komt niet voor. De meewerkend voorman werkt in de nabijheid en kan aangesproken worden als er problemen zijn. Storingen aan de machine komt niet kenmerkend voor.
Voorts blijkt uit de functieomschrijving dat er geen veelheid aan taken of sterk wisselende handelingen is: 95% van de werkzaamheden bestaan uit inleggen en vouwen van producten, die door een lopende band worden aangevoerd en in een opvouwmachine moeten worden gelegd.
Ik kan op grond van deze informatie de omstandigheden niet als druk/hectisch beschouwen en zie geen aanleiding deze functie als niet-passend aan te merken.
Er is weliswaar sprake van het geluid van de vouwmachine, maar geen druk verkeer van mensen rondom de werkplek, geen veelvuldig voorkomende verstoringen in het productieproces e.d. De aanwezigheid van een meewerkend voorman, collega’s in de nabijheid die zich richten op hun eigen taak, of af en toe bezoek van een storingsmonteur kan niet als hectiek/drukte worden aangemerkt.”
Met deze aanvullende motivering heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep aannemelijk gemaakt dat ook deze functie binnen de mogelijkheden van appellant ligt.
4.2.3.
Het Resultaat functiebeoordeling van de derde functie, de medewerker interne dienst (SBC-code 111334, Huishoudelijk medewerker gebouwen) vermeldt het volgende:
“Werkt onder leiding van het hoofd interne dienst en 3 teamleiders in een ziekenhuis. Krijgt mondelinge opdrachten en schriftelijke instructies in de vorm van een werkprogramma, dat bestaat uit dagelijks, wekelijkse en maandelijkse werkzaamheden. Houdt zich aan de voorschriften zoals die gelden voor veiligheid en hygiëne. Volgt trainingen met betrekking tot omgaan met schoonmaakmethodieken. Werkt met een of twee collega’s in kleine teams, welker samenstelling per week wisselt. Kijkt op de daglijst waar de in tijd genormeerde werkzaamheden verricht moeten worden of vraagt dit aan de teamleider. Haalt in de beddencentrale het werkmateriaal op, bestaande uit een netje met microvezeldoekjes en een netje met microvezelmoppen. Maakt op de etage de werkwagen klaar. Doet de klamvochtige microvezeldoekjes in de boxen en bevochtigt de microvezelmoppen volgens voorschrift middels een maatbeker met water. Vult een sproeiflacon met sanitairreiniger en een sproeiflacon met water. Hangt een vuilniszak aan de wagen. Neemt voldoende toiletpapier en handdoekjes mee. Neemt dagelijks het zichtwerk af met een klamvochtige doek. Let erop dat per patiëntenkamer een of meer doeken gebruikt worden. Wist de vloer en mopt deze bij vlekken. Mopt een maal per week de hele vloer. Reinigt de toiletten en douches, en neemt de tegelwanden af. Vult toiletpapier en papieren zakdoekjes bij. Stofzuigt het dagverblijf en de kantoren met zachte vloerbedekking op de verpleegafdeling. Leegt dagelijks de prullenbakken. Maakt nachtkastjes van de patiënten aan de buitenzijde schoon. Maakt binnen- en buitenzijde nachtkastjes en binnenzijde kledingkast schoon als de patiënt naar huis gaat. Wast waskommen in de spoelruimte af. Maakt het bed op in de piketkamer. Veegt of mopt een gedeelte van het trappenhuis. Deponeert volle vuilnisbak in de containerruimte op de etage. Meldt zich aan het eind van de werkdag af bij de leiding. Neemt 1* per 2 maanden deel aan werkoverleg.
Taken: Schoonmaken afdeling 90%
Voorbereiding, werkkast bijvullen en opruimen 5%
Intern transport 5%”.
Van Loenen heeft over deze functie het volgende opgemerkt:
“In de functie van huishoudelijk medewerker gebouwen worden de werkzaamheden uitgevoerd in een ziekenhuis. Een ziekenhuis is per definitie een drukke omgeving, er is een constante stroom van patiënten, bezoekers, verplegend personeel, maar ook andere functionarissen die af en aan lopen door het ziekenhuis. Er kunnen geregeld verstoringen zijn. Werknemer kan niet functioneren in een drukke omgeving! Werknemer is aangewezen op werk waarin zo nodig kan worden teruggevallen op een directe collega of leidinggevende, de schoonmaak werkzaamheden worden veelal solistisch uitgevoerd. In de praktijk zijn collega’s ook afwezig vanwege verlof of ziekte en anders werkt men wel in een andere ruimte/op een andere etage. Werknemer kan dan niet direct een beroep doen op een andere daarnaast is een collega/leidinggevende ook niet altijd bereikbaar en dat in combinatie met de drukke omgeving en de mogelijke verstoringen maakt de functie van huishoudelijk medewerker niet passend.
In de omschrijving van de functie wordt aangegeven dat werknemer werkt met één of twee collega’s, welke samenstelling per week wisselt. Het is aan te bevelen om werknemer met een vaste collega te laten samenwerken. Werknemer kan dan voldoende vertrouwen opbouwen om daadwerkelijk terug te kunnen vallen op een collega. Werknemer heeft namelijk vermijdende persoonskenmerken en het beroep doen op een relatief nieuwe collega kan lastig zijn. Werknemer zou in theorie via de diensteningang in een rustige ruimte (laboratorium) ingezet kunnen worden, maar bij ziekte of verlof wordt er altijd een beroep gedaan op de collega’s om elders in het ziekenhuis te werken. Het is dan ook niet raadzaam om werknemer in te zetten op deze locatie temeer daar uit de aangeleverde stukken blijkt dat werknemer contact met anderen vermijdt. Bezoekers van het ziekenhuis kunnen dagelijks contact met hem zoeken en dat zorgt voor een onnodige overschrijding. Het is niet aan te bevelen om deze werkzaamheden uit te voeren in een openbare ruimte (drukke omgeving).”
In zijn rapport van 11 mei 2015 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep het volgende vermeld:
“Bij dit onderzoek heb ik de arbeidsdeskundig analisten welke het functiebestand van het CBBS vullen gevraagd om aanvullende informatie.(…)
Bij onderzoek blijken mij de volgende gegevens:
(…)
Het werk als schoonmaker in het ziekenhuis is zeker niet een ‘rustig werkproces’. Immers de werkzaamheden zijn genormeerd. Naar die norm is echt wel goed gekeken. Er moet dus flink doorgewerkt worden om alles binnen de gestelde tijd af te ronden. Er is tussendoor niet echt een mogelijkheid om even rust te nemen of even de vaart eruit te halen. Ook is er natuurlijk de druk om alles volgens de norm schoon te hebben (anders komen er klachten).
Verder vraag je of er geluid en hectiek is op de werkvloer. Geluid en hectiek zal normaal gesproken niet aan de orde zijn.”
In mijn optiek is deze functie als passend aan te merken, zoals uit de beschrijving van de functie blijkt is er geen sprake van deadlines of productiepieken (dit volgt uit het ontbreken van een score op 1.9.7) ook is er geen sprake van werken met een hoger handelingstempo dan gebruikelijk in arbeid. Dat “deel” van de belasting in de werkzaamheden is dus passend bij de herziene functionele mogelijkhedenlijst. Ten aanzien van geluid en hectiek op de werkvloer is er geen sprake van een noemenswaardige belasting zo blijkt uit de opsomming van de analist.”
In het rapport van 6 augustus 2015 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep te kennen gegeven de visie van Van Loenen niet te volgen. Dat heeft hij als volgt gemotiveerd:
“De opmerking van arbeidsdeskundige Den Hartog m.b.t. het ontbreken van een rustig werkproces, ziet niet zozeer op drukte, hectiek of dynamiek in de werkomgeving, maar op de productienormen. Er wordt, zoals blijkt uit de informatie van de analist, weliswaar flink doorgewerkt, maar van veelvuldige deadlines is geen sprake, gezien de ontbrekende score op item 1.9.7.
De medewerker interne dienst verricht schoonmaaktaken op verpleegafdelingen binnen een ziekenhuis. Er is inderdaad in zekere mate verkeer van patiënten, bezoekers en personeel, maar op een afdeling is noch sprake van een hoge geluidsbelasting en/of de aanwezigheid van grote groepen mensen tegelijkertijd, noch van veelvoorkomende verstoringen. Gezien de rustbehoefte van patiënten kan van hectiek c.q. lawaai en onrust op
verpleegafdelingen - afgezien van incidenten - geen sprake zijn.
De medewerker interne dienst verricht de schoonmaakwerkzaamheden aan de hand van een daglijst. Er is sprake van routinematige taken, waarbij de medewerker wordt aangestuurd door en samengewerkt wordt met de teamleider en enkele collega’s, zoals blijkt uit item 2.9; dit biedt voldoende externe structuur, voorspelbaarheid en overzichtelijkheid. De bezwaarverzekeringsarts heeft daarbij niet bepaald dat samengewerkt zou moeten worden met een vaste collega, zoals arbeidsdeskundige Van Loenen aanbeveelt. Het feit dat belanghebbende vermijdende persoonskenmerken heeft, wil niet zeggen dat anderen te allen tijde contact zouden moeten vermijden en hij in het geheel niet benaderbaar is. Dit blijkt ook niet uit de aangegeven beperkingen in de FML. Het is niet bezwaarlijk als belanghebbende in deze functie eens door een bezoeker of patiënt wordt aangesproken. Deze geneigdheid tot contactvermijding heeft ook niet geleid tot een beperking t.a.v. een specifieke werkomgeving. Wel is een routinematig werkproces vereist dat voldoende externe structuur biedt, dat teruggevallen moet kunnen worden op collega’s of een leidinggevende en dat in het werk geen leidinggevende aspecten voorkomen. Aan de gestelde voorwaarden is in deze functie voldaan. Ik acht deze functie dan ook passend voor belanghebbende.”
Met deze aanvullende rapporten van 11 mei 2015 en 6 augustus 2015 is de passendheid van deze functie op overtuigende wijze onderbouwd. Ook in deze functie is geen sprake van (werkzaamheden in) een drukke omgeving. Voor benoeming van een onafhankelijke arbeidsdeskundige wordt geen aanleiding gezien. Hieruit volgt dat ook de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit juist is.
4.3.
Gelet op wat is overwogen onder 4.1 tot en met 4.2.3 slaagt het hoger beroep van appellant niet.
5.1.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
5.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
5.3.
Vanaf de ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift op 8 juni 2010 van appellant tot de datum van deze uitspraak zijn vijf jaar en zes maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv acht maanden geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn in de bestuurlijke fase bedraagt daarmee twee maanden. Vanaf de ontvangst door de rechtbank op 24 maart 2011 van het beroepschrift van appellant heeft de behandeling van het beroep door de rechtbank ruim vijf maanden geduurd. De behandeling van het hoger beroep heeft vanaf de ontvangst door de Raad op 12 oktober 2011 van het hoger beroepschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak ruim vier jaar en twee maanden geduurd. De procedure in de rechterlijke fase heeft in totaal vier jaar en zeven maanden geduurd. Er bestaat geen aanleiding de redelijke termijn voor deze procedure in de rechterlijke fase op meer dan drie en een half jaar stellen. Dit resulteert in een overschrijding van de redelijke termijn door de rechter met een jaar en een maand.
5.4.
In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden (uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). Dit leidt tot een veroordeling tot schadevergoeding van
€ 500,- vanwege overschrijding van de termijn in de bestuurlijke fase, te betalen door het Uwv aan appellant. Vanwege de overschrijding van de redelijke termijn met een jaar en zeven maanden in de rechterlijke fase wordt de Staat der Nederlanden (ministerie van Veiligheid en Justitie) veroordeeld tot vergoeding van € 1.500,-, te betalen aan appellant.
5.5.
Nu in hoger beroep het Uwv de FML heeft aangepast en voorts een aanvullende arbeidskundige motivering heeft gegeven, zal het Uwv veroordeeld worden in de door appellant in beroep en in hoger beroep gemaakte proceskosten en zal ook worden bepaald dat aan appellant het door hem in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht wordt vergoed.
De proceskosten worden, ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op
€ 980,- voor verleende rechtsbijstand in beroep (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting) en op € 2.175,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep
(1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting van 9 november 2012, 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze als bedoeld in artikel 8:47, vijfde lid, van de Awb, 3 maal 0,5 punt voor het indienen van reacties als bedoeld in artikel 8:43, eerste lid, van de Awb van 11 oktober 2013, 22 mei 2014 en 9 juli 2015, 0,5 punt voor het verschijnen op de nadere zitting op 7 november 2015). Ook de kosten van het rapport van
12 juni 2015 van de arbeidsdeskundige P.P. van Loenen komen voor vergoeding in aanmerking tot een bedrag van € 447,58.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 3.602,58;
  • veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 500,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (ministerie van Veiligheid en Justitie) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 1.500,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 153,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en L. Koper en R.P.T. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van I. Mehagnoul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2015.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) I. Mehagnoul

IJ