ECLI:NL:CRVB:2015:4946

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 december 2015
Publicatiedatum
31 december 2015
Zaaknummer
14/6214 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering studiefinanciering op basis van woonadrescontrole

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van studiefinanciering door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Appellant ontving studiefinanciering op basis van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) en was ingeschreven op een bepaald adres in de gemeentelijke basisadministratie (gba). Echter, uit controles bleek dat appellant niet op het geregistreerde adres woonde. De minister heeft daarop besloten om de studiefinanciering te herzien naar de norm voor een thuiswonende studerende en een bedrag van € 1.365,- terug te vorderen. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar de minister heeft het bezwaar ongegrond verklaard.

De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft in een eerdere uitspraak het beroep van appellant tegen het besluit van de minister ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de minister terecht had vastgesteld dat appellant niet op het gba-adres woonde, gebaseerd op de bevindingen van de controleurs tijdens huisbezoeken. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald en betoogd dat de controleurs niet de juiste procedure hebben gevolgd en dat hij wel degelijk op het gba-adres woonde, maar dit kon hij niet overtuigend bewijzen.

De Centrale Raad van Beroep heeft het hoger beroep van appellant afgewezen. De Raad oordeelde dat appellant niet in staat was om onomstotelijk bewijs te leveren dat hij op het gba-adres woonde ten tijde van de controle. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de minister bevoegd was om de studiefinanciering te herzien. De beslissing van de minister om de studiefinanciering te herzien en het bedrag terug te vorderen blijft dan ook in stand.

Uitspraak

14/6214 WSF
Datum uitspraak: 23 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 22 september 2014, 13/6609 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.P. Slingerland, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 november 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Slingerland. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J.M. Naber.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
De minister heeft, voor zover hier van belang, vanaf januari 2013 aan appellant studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend, berekend naar de norm voor een uitwonende studerende. Appellant stond van
27 december 2012 tot 25 juli 2013 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (gba) ingeschreven onder het adres [uitkeringsadres] te [woonplaats] . Onder dit adres stonden, naast appellant, nog vijf personen ingeschreven. Vanaf 25 juli 2013 staat appellant ingeschreven onder het adres [Adres 2] te [woonplaats] .
1.2.
Bij besluit van 17 augustus 2013 heeft de minister appellant vanaf 1 januari 2013 alsnog als thuiswonend aangemerkt, de vanaf januari 2013 toegekende studiefinanciering herzien naar de norm voor een thuiswonende studerende en een bedrag van € 1.365,-, dat als gevolg van de herziening over de periode van januari 2013 tot en met juli 2013 te veel aan appellant is betaald, teruggevorderd.
1.3.
Bij besluit van 14 oktober 2013 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 augustus 2013 ongegrond verklaard. Aan de herziening heeft de minister ten grondslag gelegd dat uit verrichte controles is gebleken dat appellant niet woont op het adres waaronder hij in de gba staat ingeschreven. De controle bestond uit door twee controleurs afgelegde huisbezoeken op 31 mei 2013 op het gba-adres van appellant, op [Adres 2] en op het gba-adres van de ouders van appellant, [Adres 3] te [plaatsnaam] . Bij deze huisbezoeken zijn de controleurs niet in de gelegenheid gesteld om onderzoek te doen naar de woonsituatie van appellant. Op 11 juli 2013 heeft nogmaals een door twee controleurs afgelegd huisbezoek plaatsgevonden op het gba-adres van appellant. Op
12 juli 2013 is van beide huisbezoeken een rapport opgemaakt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat de minister zich, gelet op de bevindingen tijdens de controle, terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant niet woonde op het gba-adres. Op grond hiervan was de minister bevoegd tot herziening van de uitwonendenbeurs. Uit het rapport blijkt dat bij het huisbezoek op 11 juli 2013 op de als kamer van appellant en een andere bewoner getoonde kamer geen persoonlijke spullen van appellant zijn aangetroffen en dat de spullen die zijn aangetroffen niet herleidbaar zijn tot appellant. Verder heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij in het licht van zijn
ICT-studie enkel digitaal studiemateriaal heeft. Volgens de rechtbank is ten tijde van het huisbezoek niet gebleken dat appellant, in het licht van zijn gestelde verhuizing naar [Adres 2] , zijn waardevolle bezittingen alvast had meegenomen en de kamer alvast had leeggeruimd. De overgelegde huurovereenkomsten, de kwitanties en de brief van de gemeente [woonplaats] , waaruit blijkt dat appellant met ingang van 25 juli 2013 is ingeschreven op het adres [Adres 2] , kunnen volgens de rechtbank niet tot een ander oordeel leiden, omdat deze stukken niets zeggen over de feitelijke woonsituatie van appellant ten tijde van het onderzoek.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant stelt zich op het standpunt dat niet vaststaat wie de controleurs tijdens het huisbezoek hebben gesproken, dat de eigenaar van de woning, [naam A] , heeft verklaard dat hij hierbij niet aanwezig is geweest en dat nu de identiteit van de persoon waarmee de controleurs hebben gesproken niet kan worden vastgesteld, de minister niet mag afgaan op hetgeen deze persoon al dan niet heeft verklaard. Het rapport waarop de minister zijn besluit heeft gebaseerd kan dan ook niet dienen als bewijs. Voorts stelt appellant dat hij wegens vakantie en zijn aanstaande verhuizing naar [Adres 2] zijn kamer, die hij deelde met een andere bewoner, alvast had leeggeruimd. Ook had appellant zijn waardevolle bezittingen alvast meegenomen. In de kamer lagen geen studieboeken, omdat hij een ICT-opleiding volgde.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor het toepasselijke wettelijke kader verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak.
4.2.
Het bestreden besluit berust op de bevindingen van de rapporteurs, neergelegd in het rapport van 12 juli 2013. Appellant heeft de juistheid van de in dit rapport weergegeven bevindingen erkend en bevestigd dat er ten tijde van het huisbezoek op 11 juli 2013 geen spullen van hem op het gba-adres aanwezig waren. Appellant heeft in bezwaar en beroep aangegeven, en ter zitting bij de Raad bevestigd, dat hij op het moment van de controle op vakantie was, dat hij direct na zijn vakantie niet naar het gba-adres zou terugkeren en dat hij al zijn spullen en bezittingen daarom alvast had overgebracht naar zijn nieuwe woning. Hieruit volgt dat appellant ten tijde van de controle niet woonde op het
gba-adres en dat hij niet voldeed aan de in artikel 1.5 van de Wsf 2000 neergelegde voorwaarde. Gelet op appellants eigen verklaring ter zitting van de Raad over de feitelijke situatie op het gba-adres, is - wat er verder ook zij van de stelling dat niet is komen vast te staan wie de controleurs heeft rondgeleid - niet relevant wat er tijdens het huisbezoek op dat adres wel en niet is getoond en evenmin wat daarbij is verklaard. De vaststelling dat appellant ten tijde van de controle niet op zijn gba-adres woonde, leidt als gevolg van (de werking van) artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 in beginsel tot een herziening van de studiefinanciering van appellant naar de norm voor een thuiswonende studerende met ingang van 1 januari 2013.
4.3.
In zijn uitspraak van 2 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1146, heeft de Raad overwogen dat de minister bij de toepassing van artikel 9.9 van de Wsf 2000 onder omstandigheden aanleiding moet zien voor toepassing van de hardheidsclausule. Het gaat dan om de uitzonderlijke situatie waarin de studerende onomstotelijk bewijs heeft geleverd dat hij in
(een deel van) de periode waarover tot herziening is overgegaan wél op het gecontroleerde adres woonachtig was. Slechts wanneer dat bewijs door de studerende is geleverd, ligt het op de weg van de minister om onder toepassing van de hardheidsclausule af te wijken van artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 en daarmee over die periode van herziening af te zien.
4.4.
Appellant is er niet in geslaagd het verlangde bewijs te leveren, nu hij slechts heeft gesteld, maar niet onomstotelijk heeft bewezen, dat hij in de periode voorafgaand aan de controle wel woonde op het gba-adres. Appellant heeft geen verifieerbare objectieve gegevens overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat hij in de periode voorafgaand aan het huisbezoek op zijn gba-adres heeft gewoond. De overgelegde huurovereenkomsten van beide adressen en de kwitanties waaruit zou blijken dat appellant de huur aan [naam A] heeft betaald, overtuigen niet, nu hieruit niet blijkt dat appellant feitelijk op het gba-adres heeft gewoond in de periode voorafgaand aan het huisbezoek. De door zowel appellant als Arzuman ondertekende verklaring dat appellant zich direct na zijn vakantie zou inschrijven op zijn nieuwe adres levert evenmin het vereiste onomstotelijke bewijs op. De minister behoefde dan ook geen aanleiding te zien met toepassing van de hardheidsclausule af te zien van de herziening over de periode voorafgaand aan de controle.
4.5.
Uit wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, zij het met enige verbetering en aanvulling van de gronden waarop deze rust.
5. Nu de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit in stand blijven, is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 december 2015.
(getekend) J. Brand
(getekend) N. Veenstra
GdJ