ECLI:NL:CRVB:2015:4932

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 december 2015
Publicatiedatum
31 december 2015
Zaaknummer
14/4430 ZVW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake heffingskorting en buitenlandbijdrage Zorgverzekeringswet voor in het buitenland wonende belastingplichtigen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant die met zijn echtgenote in Duitsland woont en AOW en een overheidspensioen ontvangt. Beide partners hebben ervoor gekozen om de Nederlandse inkomstenbelasting toe te passen voor het jaar 2011. De Belastingdienst heeft de heffingskorting voor de partner van de appellant berekend, maar de appellant stelt dat er een resterend bedrag aan heffingskorting is dat niet in aanmerking is genomen bij de berekening van de buitenlandbijdrage. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het bezwaar van de appellant ongegrond verklaarde. De Raad oordeelt dat de heffingskorting voor de partner via de aanslag inkomstenbelasting is verrekend en dat er geen aanleiding is om deze opnieuw in aanmerking te nemen bij de berekening van de buitenlandbijdrage. De Raad verwijst naar eerdere rechtspraak van de Hoge Raad die bevestigt dat de partner recht heeft op de bijzondere verhoging van de heffingskorting, maar dat deze al is verrekend door de Belastingdienst. De appellant heeft ook een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel, maar de Raad oordeelt dat er geen sprake is van gelijke gevallen omdat de appellant heeft gekozen voor binnenlandse belastingplicht. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

14/4430 ZVW
Datum uitspraak: 16 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
27 juni 2014, 13/7143 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (Duitsland) (appellant)
Zorginstituut Nederland (Zorginstituut), als rechtsopvolger van het College voor zorgverzekeringen (Cvz)
PROCESVERLOOP
Als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet van 11 december 2013 tot wijziging van de Wet cliëntenrechten zorg en andere wetten in verband met de taken en bevoegdheden op het gebied van de kwaliteit van de zorg (Stb. 2013, 578) oefent het Zorginstituut per 1 april 2014 de bevoegdheden uit die voorheen door het College voor zorgverzekeringen (Cvz) werden uitgeoefend. In deze uitspraak wordt onder het Zorginstituut mede verstaan Cvz.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Zorginstituut heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 november 2015. Appellant is verschenen. Het Zorginstituut heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.A.M. Clijsen.

OVERWEGINGEN

De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren in 1946, woont met zijn echtgenote (partner) in Duitsland. Hij ontvangt een pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet en een overheidspensioen van de Stichting Pensioenfonds ABP. Zijn partner, geboren in 1948, ontvangt eveneens een overheidspensioen. Zowel appellant als zijn partner hebben gekozen voor toepassing van de regels van de Wet inkomstenbelasting 2001 voor binnenlandse belastingplichtigen.
1.2.
De Belastingdienst heeft op naam van de partner voor het jaar 2011 een aanslag inkomstenbelasting vastgesteld op basis van (uiteindelijk) de volgende gegevens:
Inkomstenbelasting
- Inkomstenbelasting box 1 € 71
- Premie volksverzekeringen € 1.201 bij
- Toegepaste heffingskorting
€ 1.272af
- Inkomstenbelasting € 0
Inkomstenbelasting box 1
- Eerste schijf 1,85% van 3.858
€ 71
- Inkomstenbelasting box 1 € 71
Uitbetaling heffingskorting(en)
- Heffingskortingen € 1.987
- Toegepaste heffingskortingen
€ 1.272af
- Uitbetaling heffingskorting(en) € 715
De Belastingdienst heeft het bedrag van € 715,- aan de partner uitbetaald.
1.3.
Op grond van het bepaalde in artikel 69, tweede lid, van de Zorgverzekeringswet (Zvw) is appellant een bijdrage (buitenlandbijdrage) verschuldigd. Het Zorginstituut heeft appellant voor het jaar 2011 een voorlopige en op 8 april 2013 een definitieve jaarafrekening gezonden. Bij de definitieve jaarafrekening is het Zorginstituut uitgegaan van een Nederlands jaarinkomen van € 50.724,- en heeft het de verschuldigde bijdrage verrekend met de inhoudingen en de betaling op de voorlopige afrekening. Het Zorginstituut heeft bij het vaststellen van de grondslag van de inkomensafhankelijke AWBZ-bijdrage de voor appellant geldende heffingskorting van € 732 in aftrek gebracht. Het Zorginstituut heeft bij het vaststellen van deze grondslag geen heffingskorting voor zijn partner in aftrek gebracht.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 11 oktober 2013 (bestreden besluit) heeft het Zorginstituut het bezwaar van appellant tegen de berekening van de buitenlandbijdrage 2010 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat de heffingskorting voor de niet of weinig verdienende partner via de aanslag inkomstenbelasting 2011 is verrekend en dat hiermee bij de berekening van de buitenlandbijdrage niet alsnog rekening kan worden gehouden.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en daarbij aangevoerd dat de Belastingdienst van de voor zijn partner geldende heffingskorting van € 1.987,- slechts € 715,- heeft betaald en niet het resterende bedrag van € 1.201,- (€ 1.987 - € 71 - € 715). Dat resterende bedrag moet het Zorginstituut alsnog in aanmerking nemen bij de berekening van de grondslag voor het AWBZ-deel van de buitenlandbijdrage.
Daarbij heeft hij ook gesteld dat het Zorginstituut het gelijkheidsbeginsel schendt door wel rekening te houden met de volledige heffingskorting voor de partners van andere bijdrageplichtigen die in Frankrijk wonen.
3.2.
Het Zorginstituut stelt zich op het standpunt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1.
Artikel 69, tweede lid, Zvw houdt in, voorzover van belang, dat de verschuldigde buitenlandbijdrage bepaald wordt bij ministeriële regeling. De bedoelde regeling is de Regeling zorgverzekering (Regeling).
4.2.
Artikel 6.3.1, tweede lid, letter b, van de Regeling (tekst 2011) bepaalt, voorzover van belang, het volgende:
“De grondslag van de bijdrage is gelijk aan de som van:
(...)
b. een inkomensafhankelijke bijdrage, berekend overeenkomstig de op grond van de Wet financiering sociale verzekeringen verschuldigde premie voor de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, en verminderd met het bedrag waarop de partner van degene die de bijdrage verschuldigd is volgens de artikelen 8.9 en 8.9a van de Wet inkomstenbelasting 2001 recht zou hebben indien degene die de bijdrage verschuldigd is verzekerd zou zijn ingevolge de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, voor zover op grond van deze bepalingen geen teruggave in de inkomstenbelasting is verleend, (...)”
4.3.
De Belastingdienst heeft op grond van de bepalingen van de Wet inkomstenbelasting 2001 aan de partner van appellant een teruggave verleend en bij de cijfermatige onderbouwing rekening gehouden met de heffingskorting van € 1.987,- en met een bedrag van € 1.272,- aan inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen.
4.4.
De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak van 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:782 het volgende overwogen:
“3.4.2. De bijzondere verhoging van de heffingskorting voor de inkomstenbelasting waarop belanghebbende als niet-premieplichtige niet-inwoner recht heeft, is op grond van artikel 8.9a, lid 2, Wet IB 2001 gelijk aan de verhoging van de gecombineerde heffingskorting voor zover belanghebbende daarop als niet-premieplichtig niet-inwoner geen recht heeft, maar zij daarop wel recht zou hebben indien zij premieplichtig inwoner van Nederland zou zijn. Bij de bepaling van het recht op en de omvang van die bijzondere verhoging moet ook rekening worden gehouden met de premie volksverzekeringen die belanghebbende in dat denkbeeldige geval verschuldigd zou zijn. Deze uitleg van het tweede lid van artikel 8.9a Wet IB 2001 is in overeenstemming met de bewoordingen daarvan. Ook sluit deze uitleg aan bij het doel van deze bepaling, namelijk om een belastingplichtige die niet in Nederland woont en hier niet premieplichtig is voor de volksverzekeringen, op het punt van de verhoging van de heffingskorting gelijk te behandelen met een belastingplichtige die wel in Nederland woont, en daardoor wel premieplichtig is voor de volksverzekeringen. (…)
3.4.4.
De omstandigheid dat bij de weergave van de berekening van (het) bedrag op het aanslagbiljet een bedrag aan premie volksverzekeringen is vermeld, brengt niet mee dat van een niet-premieplichtige ten onrechte premie is geheven. Dit bedrag is kennelijk vermeld in het kader van het ‘zichtbaar maken’ van de berekening van de verhoging van de heffingskorting in het geval belanghebbende wel premieplichtig inwoner van Nederland zou zijn. Van een daadwerkelijke heffing van premie volksverzekeringen is aldus geen sprake.”
4.5.
Uit deze uitspraak van de Hoge Raad volgt dat de partner van appellant recht heeft op de bijzondere verhoging van de heffingskorting zoals die berekend zou zijn in het denkbeeldige geval dat zij als inwoner van Nederland premieplichtig zou zijn. De Belastingdienst heeft overeenkomstig deze lijn de berekening van de teruggave uitgevoerd en op grond van de bepalingen van de Wet IB 2001 teruggave verleend. Er is daarom geen aanleiding bij het vaststellen van de grondslag voor de berekening van het AWBZ-deel van de buitenlandbijdrage enig bedrag aan heffingskorting voor de partner in aftrek te brengen.
4.6.
Appellant heeft zich beroepen op het gelijkheidsbeginsel en daarbij verwezen naar de berekening van de buitenlandbijdrage bij echtparen die in een ander land van de Europese Unie wonen, ook een pensioen uit Nederland ontvangen en buitenlands belastingplichtig zijn. Reeds omdat appellant voor het belastingjaar 2011 er voor gekozen heeft om als binnenlands belastingplichtige te worden aangemerkt is er geen sprake van gelijke gevallen. Zijn beroep op schending van het gelijkheidsbeginsel wordt dan ook verworpen.
4.7.
Hieruit volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat (op andere gronden) de uitspraak van de rechtbank zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma, in tegenwoordigheid van D. van Wijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 december 2015.
(getekend) J.P.A. Boersma
(getekend) D. van Wijk
JvC