ECLI:NL:CRVB:2015:4927

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 december 2015
Publicatiedatum
31 december 2015
Zaaknummer
14/2854 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van WAO-uitkering na bedrijfsongeval

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een verzoek om herziening van de WAO-uitkering van appellant, die na een bedrijfsongeval in 1994 arbeidsongeschikt was geraakt. Appellant had in de jaren na zijn oorspronkelijke toekenning van de uitkering verschillende keren zijn situatie gemeld, maar het Uwv had zijn verzoeken om verhoging van de uitkering afgewezen. De Raad oordeelde dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die aanleiding gaven om de eerdere besluiten te herzien. Appellant had in hoger beroep aangevoerd dat zijn gezondheidstoestand sinds 2008 was verslechterd, maar de Raad concludeerde dat het Uwv terecht had gesteld dat er geen toename van beperkingen was binnen de vijf jaar na de laatste herziening van de WAO-uitkering in 2003. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond had verklaard, maar de rechtsgevolgen van dat besluit in stand had gelaten. De Raad oordeelde dat het Uwv bevoegd was om het verzoek van appellant af te wijzen en dat er geen aanleiding was om een onafhankelijke medische deskundige te benoemen. De uitspraak bevestigde dat de wachttijd van 104 weken voor appellant van toepassing was, en dat er geen nieuwe medische gegevens waren die de herziening van de uitkering konden rechtvaardigen.

Uitspraak

14/2854 WAO
Datum uitspraak: 30 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
16 april 2014, 13/4434 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.L.M. Janssen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2015. Appellant is verschenen met bijstand van mr. J.W.F. Menick, kantoorgenoot van mr. Janssen. Het Uwv is, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, destijds werkzaam als verhuizer, is op 17 augustus 1994 na een bedrijfsongeval voor dat werk uitgevallen wegens arm- en polsklachten en later bijgekomen schouderklachten. Aan appellant is met ingang van 15 augustus 1995 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend op de grond dat appellant per einde wachttijd 80 tot 100% arbeidsongeschikt was. In de daaropvolgende jaren is de WAO-uitkering van appellant diverse malen herzien, laatstelijk per 19 oktober 2003 op de grond dat appellant per die datum 25 tot 35% arbeidsongeschikt was.
1.2.
Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek in het kader van een herbeoordeling aan de hand van het oude Schattingsbesluit heeft het Uwv bij besluit van 27 mei 2008 de
WAO-uitkering van appellant voortgezet, omdat appellant ongewijzigd 25 tot 35% arbeidsongeschikt werd beschouwd.
1.3.
Met een wijzigingsformulier van 26 april 2012 heeft appellant zich bij het Uwv gemeld wegens sinds 30 maart 2012 toegenomen klachten. Daarbij is een brief uit 2012 overgelegd van de cardioloog. Bij besluit van 24 mei 2012 is appellants verzoek om verhoging van zijn WAO-uitkering afgewezen omdat appellant niet verzekerd is.
1.4.
Met een wijzigingsformulier van 9 april 2013 heeft appellant zich bij het Uwv gemeld wegens sinds maart 2012 toegenomen klachten. In een bijgevoegde brief van de dochter van appellant is toegelicht dat appellant toegenomen klachten heeft sinds hij een hartinfarct heeft gehad in 2012. Bij besluit van 6 juni 2013, na bezwaar gehandhaafd bij het besluit van
19 juli 2013 (bestreden besluit), heeft het Uwv geweigerd de WAO-uitkering van appellant per 1 maart 2012 te herzien, op de grond dat de arbeidsongeschiktheid niet is toegenomen binnen vijf jaar na de toekenning of laatste herziening van zijn WAO-uitkering. Volgens het Uwv geldt voor appellant een wachttijd van 104 weken.
2.1.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Het Uwv heeft in beroep alsnog een verzekeringsgeneeskundig onderzoek laten uitvoeren. Onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het Uwv het bestreden besluit gehandhaafd onder de overweging dat de beperkingen sinds 2008 niet zijn toegenomen.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven. De rechtbank heeft daarbij vastgesteld dat appellant een herhaalde aanvraag heeft gedaan en dat daarom artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing is. De rechtbank heeft daarbij het standpunt van het Uwv onderschreven dat zich geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden voordoen, die aanleiding geven om het besluit van 24 mei 2012 te herzien.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij sinds 2008 elk jaar heeft gemeld dat zijn gezondheidstoestand verslechterde als gevolg van dezelfde ziekteoorzaak. Appellant ondervindt chronische pijn aan zijn rechterschouder en -pols, alsmede ernstige slaapproblemen. Appellant wenst een herziening van zijn WAO-uitkering vanaf het jaar 2008. Appellant gebruikt sinds 1995 cannabis op doktersvoorschrift in verband met chronische pijn en een slaapstoornis. Dit gebruik heeft geheugenverlies en concentratiestoornissen als gevolg. Sinds zijn hartinfarct moet appellant ook veel medicatie innemen die nare bijwerkingen geven als misselijkheid, verwardheid, uitputting en apathie. Het valt appellant vanwege zijn medische toestand niet te verwijten dat hij op het wijzigingsformulier abusievelijk heeft ingevuld dat zijn toestand sinds maart 2012 is verslechterd. Appellant is van mening dat hij wel een nieuw feit heeft aangedragen en heeft daartoe in hoger beroep toegelicht dat zijn dochter en hij in 2001 een traumatische gebeurtenis hebben meegemaakt omtrent het overlijden van appellants ex-partner. Gelet op appellants medische klachten had de rechtbank een deskundige moeten benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak. Desgevraagd heeft het Uwv bij zijn brief van 24 november 2015 te kennen gegeven dat de uitspraak van
14 januari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1) geen aanleiding geeft een ander standpunt in te nemen dan is gedaan in het bestreden besluit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Zoals is overwogen in de uitspraak van 14 januari 2015 moet een aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering na een eerdere (gedeeltelijke) afwijzing of intrekking van die uitkering naar zijn strekking worden beoordeeld. Appellant heeft in bezwaar verwezen naar wijzigingsformulieren waarop hij jaarlijks heeft ingevuld dat zijn gezondheidstoestand verslechterde als gevolg van dezelfde ziekteoorzaak. Appellant heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat hij niet enkel toegenomen klachten claimde per 1 maart 2012. Gelet op het verhandelde ter zitting strekt de aanvraag van appellant ertoe dat het Uwv terugkomt, dan wel overgaat tot heroverweging, van het besluit van 27 mei 2008, waarbij is vastgesteld dat de mate van appellants arbeidsongeschiktheid ongewijzigd 25 tot 35% bleef. De aanvraag van appellant moest overeenkomstig zijn strekking ook worden opgevat als verzoek om herziening van zijn WAO-uitkering voor de periode na de melding van 9 april 2013, alsmede als een verzoek om, wegens een verslechterde gezondheid, in aanmerking te worden gebracht voor een hogere WAO-uitkering.
4.2.1.
Hetgeen door appellant ter onderbouwing van zijn aanvraag naar voren is gebracht, kan niet worden aangemerkt als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Appellant heeft bij zijn aanvraag en in bezwaar geen stukken overgelegd waaruit nieuwe medische inzichten ten aanzien van zijn beperkingen van de functionele mogelijkheden om arbeid te verrichten omstreeks het jaar 2008 blijken. De in beroep opgevraagde informatie van de huisarts, de in hoger beroep ingediende (medische) stukken en het relaas van appellant in hoger beroep over de traumatische gebeurtenis in 2001 dienen, gelet op de aard van de toetsing van het resultaat van dit onderdeel van de aanvraag, buiten beschouwing te worden gelaten. In zaken waarop artikel 4:6 van de Awb analoog van toepassing is, kan de eerst in beroep of hoger beroep gegeven informatie niet bij de rechterlijke beoordeling worden betrokken (uitspraak van 30 maart 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AO8674).
4.2.2.
Het Uwv was daarom bevoegd om het verzoek van 9 april 2013 om herziening van het besluit van 27 mei 2008 tot ongewijzigde voortzetting van appellants WAO-uitkering onder verwijzing naar dat besluit af te wijzen. De uitoefening van deze bevoegdheid kan, zoals door het Uwv is toegelicht in de brief van 24 november 2015, de rechterlijke toetsing doorstaan.
4.3.
Appellant heeft zijn aanvraag voor zover dat tevens zag op de herziening van zijn
WAO-uitkering voor de periode na de melding van 9 april 2013 niet tijdig toereikend onderbouwd. Het Uwv hoefde hiernaar dus geen nader onderzoek te doen.
4.4.
Met betrekking tot appellants beroep op artikel 39a van de WAO heeft het Uwv in zijn brief van 24 november 2015 en onder verwijzing naar de rapporten van verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 oktober 2013 en 21 november 2014 inzichtelijk en overtuigend onderbouwd dat geen aanleiding bestaat appellants WAO-uitkering te herzien. Het Uwv heeft toegelicht dat appellant geen medische informatie heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij van oktober 2003 tot en met september 2008 is behandeld in verband met (toegenomen) schouderklachten. Uit de informatie van de huisarts blijkt dat appellant in de periode tussen 2005 en 2012 niet is gezien in verband met klachten aan schouder, pols of andere gewrichten. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep bestaan er geen aanwijzingen dat appellants beperkingen binnen vijf jaar na de beoordeling in 2003 zijn toegenomen. Eerst in 2008 heeft appellant melding gemaakt van psychische klachten, maar bij onderzoek bleek geen psychopathologie. Uit onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in 2013 en uit de informatie van de huisarts bleken geen (toegenomen) lichamelijke beperkingen, noch cognitieve klachten of psychopathologie. Er is geen reden om te twijfelen aan dit oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Vastgesteld moet worden dat appellant daar onvoldoende tegenover heeft gesteld. Het Uwv is, uitgaande van de melding per
1 maart 2012, tot de juiste conclusie gekomen dat herziening op grond van artikel 39a van de WAO niet mogelijk is omdat geen sprake is van een toeneming van beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak in de periode van vijf jaar na de herziening van appellants WAO-uitkering per 19 oktober 2003.
4.5.
Met betrekking tot de toepassing van artikel 37 van de WAO komt uit de gedingstukken niet meer of anders naar voren dan dat appellant op 19 oktober 2003 pols-, arm- en schouderklachten had. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapporten van
25 oktober 2013 en 21 november 2014 overtuigend gemotiveerd dat sinds de beoordeling in 2003 geen wezenlijke wijziging van appellants klachten en beperkingen heeft plaatsgevonden. Niet is gebleken dat psychische klachten, cognitieve klachten dan wel hartklachten ten tijde van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling in 2003 tot enige beperking hebben geleid. Voor zover de toeneming van appellants arbeidsongeschiktheid voortkomen uit deze klachten, komen deze dus kennelijk voort uit een andere oorzaak. De vervolgens voorliggende vraag of er sprake is van een toeneming van pols-, arm- en schouderklachten dient ontkennend te worden beantwoord. Voor een dergelijke toeneming zijn in de voorhanden zijnde medische gegevens onvoldoende aanknopingspunten te vinden.
4.6.
Uit hetgeen is overwogen in 4.4 en 4.5 volgt dat het Uwv, uitgaande van een melding van toegenomen klachten per 1 maart 2012, zich terecht op het standpunt heeft mogen stellen dat voor appellant een wachttijd geldt van 104 weken. Voor dit geding wordt ten overvloede nog opgemerkt dat inmiddels besluitvorming heeft plaatsgevonden over appellants mate van arbeidsongeschiktheid per maart 2014.
4.7.
Gezien hetgeen is overwogen in 4.2 tot en met 4.5 bestaat er geen aanleiding om een onafhankelijke medische deskundige te benoemen.
4.8.
Het Uwv mocht de aanvraag van appellant afwijzen en het besluit op de aanvraag na bezwaar handhaven. De rechtbank heeft het bestreden besluit terecht in stand gelaten.
5. Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
6. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden, in tegenwoordigheid van C.M.A.V. van Kleef als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 december 2015.
(getekend) C.P.J. Goorden
(getekend) C.M.A.V. van Kleef

NK