ECLI:NL:CRVB:2015:4922

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 december 2015
Publicatiedatum
31 december 2015
Zaaknummer
14/4283 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om terug te komen van eerder genomen besluit inzake Ziektewetuitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De appellant, die zijn werkzaamheden als ompakker/opstapelaar had gestaakt vanwege psychische klachten na een mishandeling op de werkvloer, had een verzoek ingediend om terug te komen van een eerder besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat hem geen recht meer gaf op een Ziektewet (ZW) uitkering. Dit besluit was genomen op 23 oktober 2012, waarbij het Uwv oordeelde dat de appellant weer geschikt werd geacht voor zijn eigen werk. Appellant had tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend.

Naar aanleiding van een telefonisch contact in mei 2013, heeft het Uwv een verzoek om terug te komen van het besluit van 23 oktober 2012 afgewezen. De rechtbank Gelderland heeft het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, omdat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren die een herziening van het besluit rechtvaardigden. Appellant stelde dat de orthopeed pas in maart 2013 had vastgesteld dat zijn schouderklachten niet door bursitis, maar door een SLAP-laesie werden veroorzaakt, wat hij als nieuw feit aanvoerde.

De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geoordeeld dat de diagnosewijziging op zich geen nieuw feit was in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad concludeerde dat het Uwv terecht het verzoek van appellant had afgewezen, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een herziening van het eerdere besluit rechtvaardigden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

14/4283 ZW
Datum uitspraak: 30 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
19 juni 2014, 13/8016 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft [naam] hoger beroep ingesteld.
Namens appellant heeft mr. R. Kaya, aanvullende gronden van het hoger beroep ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2015. Namens appellant is verschenen mr. Kaya, vergezeld door [naam] . Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.A. Blind.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft op 28 februari 2012 zijn werkzaamheden als ompakker/opstapelaar voor 40 uur per week gestaakt vanwege psychische klachten ten gevolge van een mishandeling op de werkvloer. Het dienstverband is op 2 april 2012 geëindigd. Appellant is vervolgens in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Het Uwv heeft bij besluit van 23 oktober 2012 bepaald dat appellant met ingang van 30 oktober 2012 geen recht (meer) heeft op een ZW-uitkering, omdat hij vanaf dat moment weer geschikt wordt geacht zijn eigen werk te verrichten. Appellant heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2.
Naar aanleiding van een telefonisch contact met [naam] op 24 mei 2013 heeft het Uwv een verzoek om terug te komen van het besluit van 23 oktober 2012 aanwezig geacht. Bij besluit van 25 oktober 2013 heeft het Uwv dit verzoek afgewezen.
1.3.
Bij besluit van 5 november 2013 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 oktober 2013 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe geoordeeld dat niet is gebleken van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dat appellant naar zijn mening pas ruim ná de hersteldverklaring argumenten tot zijn beschikking had die hij had kunnen gebruiken in de bezwaarprocedure tegen het besluit van 23 oktober 2012 brengt niet met zich mee dat sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden. Appellant had deze argumenten in een bezwaarprocedure kunnen aanvoeren. De omstandigheid dat de hernieuwde uitval, na hervatting in ander werk, medio december 2012, te maken had met de al voordien bestaande schouderklachten maakt naar het oordeel van de rechtbank evenmin dat sprake is van nieuwe feiten op grond waarvan het besluit van 23 oktober 2012 onjuist moet worden geacht. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat is gebleken dat appellant - hetgeen hij zelf ook heeft gesteld - op 30 oktober 2012 minder klachten had van de schouder. Eerst nadat appellant weer enige tijd is gaan werken, heeft er een toename van de klachten plaatsvonden. De rechtbank heeft geen aanknopingspunt aanwezig geacht voor het oordeel dat het Uwv niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om op grond van artikel 4:6 van de Awb de aanvraag af te wijzen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat er sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. De orthopeed heeft pas in maart 2013 vastgesteld dat de schouderklachten niet worden verklaard door bursitis maar door een zogenoemde SLAP-laesie. Dit was ten tijde van het besluit van
23 oktober 2012 nog niet bekend. Appellant heeft toegelicht dat zijn schouderklachten werden behandeld met injecties, waardoor de pijn verminderde. Pas na het verrichten van zijn eerste werkzaamheden kwam hij erachter dat de pijn in de schouder zou toenemen. Dit had appellant ten tijde van het besluit van 23 oktober 2012 niet kunnen vermoeden, omdat hij zijn schouder niet tijdens arbeid heeft gebruikt. Hij is van mening dat hij ten gevolge van zijn beperkingen onverminderd arbeidsongeschikt is. De beslissing van 23 oktober 2012 dient volgens appellant te worden herzien.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 21 oktober 2003 ECLI:NL:CRVB:2003:AM3202) is op een verzoek zoals dat van appellant artikel 4:6 van de Awb van overeenkomstige toepassing. Dit betekent dat de aanvrager nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden naar voren moet brengen. Wanneer de aanvrager dat niet doet, kan een bestuursorgaan het verzoek afwijzen met verwijzing naar zijn eerdere besluit. Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.2.
Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de vraag of de bevindingen van de orthopeed op 13 maart 2013, die hebben geleid tot het wijzigen van de oorspronkelijk diagnose bursitis als de oorzaak van de schouderklachten in de diagnose SLAP-leasie, nieuwe feiten dan wel veranderde omstandigheden zijn als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb.
4.3.
Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft de gronden van appellant uitvoerig besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hetgeen door appellant is aangevoerd geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn ten aanzien van zijn medische toestand per 30 oktober 2012. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en maakt die tot de zijne. De Raad merkt verder op dat de diagnose die de klachten van appellant moet verklaren weliswaar is gewijzigd van bursitis in SLAP-laesie, maar dat bij een beoordeling in het kader van de ZW een diagnose niet zozeer van belang is. Het gaat om de bij het verzekeringsgeneeskundige onderzoek vastgestelde beperkingen die voortvloeien uit een ziekte of gebrek. Daarover heeft appellant geen nieuwe gegevens ingebracht. De in maart 2013 gestelde diagnose is dan ook geen nieuw feit in de zin van artikel 4:6 van de Awb.
4.4.
Uit 4.1. tot en met 4.3. volgt dat het Uwv, bij het ontbreken van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb, het verzoek van appellant mocht afwijzen met verwijzing naar zijn besluit van 23 oktober 2012. In wat appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding te oordelen dat het Uwv in dit geval anders had moeten beslissen. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit terecht ongegrond verklaard. Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput, in tegenwoordigheid van
J.R. van Ravenstein als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
30 december 2015.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) J.R. van Ravenstein

AP