ECLI:NL:CRVB:2015:4910

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 december 2015
Publicatiedatum
30 december 2015
Zaaknummer
14/5317 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering studiefinanciering op basis van feitelijke woonsituatie

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van studiefinanciering door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Betrokkene, die studiefinanciering ontving op basis van de Wet studiefinanciering 2000, werd door de appellant als thuiswonend aangemerkt, wat leidde tot een herziening van de eerder toegekende uitkering. De Minister stelde dat betrokkene niet woonde op het adres waaronder zij in de gemeentelijke basisadministratie was ingeschreven, en vorderde een bedrag van € 3.664,86 terug. De rechtbank Noord-Nederland had het beroep van betrokkene tegen dit besluit gegrond verklaard, maar de Minister ging in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig onderzocht. Betrokkene was ingeschreven op een adres, maar de Minister voerde aan dat zij feitelijk op een ander adres verbleef, waar ook haar ouders woonden. De Raad oordeelde dat de bevindingen van de controleurs, die huisbezoeken hadden afgelegd, voldoende bewijs boden dat betrokkene niet op het gba-adres woonde. De Raad concludeerde dat de rechtbank onvoldoende gewicht had toegekend aan de rapportage van de controleurs en dat de stellingen van betrokkene niet voldoende onderbouwd waren.

Uiteindelijk vernietigde de Raad de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van betrokkene ongegrond. De Raad oordeelde dat de Minister terecht de studiefinanciering had herzien en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 23 december 2015.

Uitspraak

14/5317 WSF
Datum uitspraak: 23 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
1 september 2014, 14/1460 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. J.M. Jansen, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 november 2015. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J.M. Naber. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Jansen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft, voor zover hier van belang, vanaf april 2012 aan betrokkene studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend, berekend naar de norm voor een uitwonende studerende. Betrokkene staat vanaf
29 maart 2012 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (gba) ingeschreven onder het [adres 1] te [woonplaats]. De ouders van betrokkene staan in de gba ingeschreven onder het adres [adres 2] te [woonplaats]. Onder dit adres staan ook ingeschreven de broer van betrokkene en [X.].
1.2.
Bij besluit van 15 november 2013 heeft appellant betrokkene vanaf 1 april 2012 alsnog als thuiswonend aangemerkt, de vanaf april 2012 toegekende studiefinanciering herzien naar de norm voor een thuiswonende studerende en een bedrag van € 3.664,86, dat als gevolg van de herziening over de periode van april 2012 tot en met oktober 2013 te veel aan betrokkene is betaald, teruggevorderd.
1.3.
Bij besluit van 4 maart 2014 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 15 november 2013 ongegrond verklaard. Aan de herziening heeft appellant ten grondslag gelegd dat uit verrichte controles is gebleken dat betrokkene niet woont op het adres waaronder zij in de gba staat ingeschreven. De controles hebben bestaan uit een door twee controleurs afgelegd huisbezoek op 9 oktober 2013 op het gba-adres van betrokkene, in het bijzijn van de hoofdbewoonster van dat adres, en twee door dezelfde controleurs afgelegde huisbezoeken op 3 oktober 2013 en 16 oktober 2013 op het gba-adres van de ouders van betrokkene, waarbij betrokkene aanwezig was. Van deze huisbezoeken is op 1 november 2013 een rapport opgemaakt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 15 november 2013 herroepen, bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit en appellant veroordeeld in de in bezwaar en beroep door betrokkene gemaakte proceskosten. De rechtbank is van oordeel dat de bevindingen uit het rapport van 1 november 2013 onvoldoende grondslag bieden voor het standpunt van appellant dat betrokkene niet woont op het gba-adres. Het feit dat betrokkene bij de twee huisbezoeken op dat adres aanwezig was en dat op haar slaapkamer persoonlijke spullen zijn aangetroffen, terwijl op het gba-adres van betrokkene weinig persoonlijke spullen zijn aangetroffen, betekent volgens de rechtbank niet dat betrokkene woonachtig was op het gba-adres van haar ouders. Hierbij acht de rechtbank van belang dat er, naast de aangetroffen situatie tijdens de huisbezoeken, geen aanknopingspunten in het rapport zijn om het standpunt van appellant te volgen. De rechtbank acht relevant dat de stelling van betrokkene, dat zij vanwege een gesprongen waterleiding en het vertrek van haar ouders naar Turkije in verband met het overlijden van haar opa, tijdelijk in de woning van haar ouders heeft verbleven, niet is weersproken. Daarbij wijst de rechtbank op de ter zitting afgelegde verklaringen van de moeder en de broer van betrokkene en van de hoofdbewoonster van het gba-adres van betrokkene, die het verhaal van betrokkene ondersteunen.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft zich - samengevat - op het standpunt gesteld dat bepalend is of betrokkene op het
gba-adres woont en dat niet van belang is of betrokkene al dan niet bij haar ouders woont. Volgens appellant is met de bevindingen in het rapport van 1 november 2013 aannemelijk gemaakt dat betrokkene niet woonachtig was op het gba-adres. Daarnaast acht appellant het niet aannemelijk dat betrokkene voor een kortstondig verblijf op het adres van haar ouders nagenoeg al haar spullen, inclusief foto’s, mee zou nemen.
3.2.
Betrokkene heeft in verweer - kort gezegd - gesteld dat zij in verband met het overlijden van haar grootvader en de vlak daarvoor ontstane waterschade kortdurend verbleef op het adres van haar ouders en dat zij daarom haar spullen voor dagelijks gebruik op dat adres had liggen. Op haar gba-adres liggen meerdere spullen van betrokkene die blijkbaar niet zijn gezien.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
In artikel 1.1, eerste lid, van de Wsf 2000 wordt onder thuiswonende studerende verstaan de studerende die niet een uitwonende studerende is, en wordt onder uitwonende studerende verstaan de studerende die voldoet aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 1.5.
4.1.2.
Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000, zoals deze bepaling luidde ten tijde hier van belang, komt voor het normbedrag voor een uitwonende studerende in aanmerking de studerende die voldoet aan de volgende verplichtingen:
a. de studerende woont op het adres waaronder hij in de gba staat ingeschreven, en
b. het woonadres van de studerende is niet het adres waaronder zijn ouders of een van hen in de gba staat of staan ingeschreven.
4.1.3.
De vraag waar een studerende woont als bedoeld in artikel 1.5 van de Wsf 2000 moet worden beoordeeld aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.1.4.
Ingevolge artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000, voor zover hier van belang, vindt de herziening - volgens het opschrift bij ‘niet voldoen aan verplichtingen artikel 1.5 door studerende’ - plaats met ingang van de datum van de laatste adreswijziging van de studerende in de gba.
4.1.5.
In artikel 11.5 van de Wsf 2000 (hardheidsclausule) is door de wetgever aan de minister de bevoegdheid verleend om deze wet in bepaalde gevallen buiten toepassing te laten of daarvan af te wijken voor zover toepassing, gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
4.2.
Nu een herziening als hier aan de orde een belastend besluit is, moet appellant aannemelijk maken dat betrokkene niet heeft voldaan aan de voorwaarden die in artikel 1.5 van de Wsf 2000 zijn opgenomen.
4.3.
Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, heeft appellant met de bevindingen van het onderzoek naar de feitelijke woonsituatie van betrokkene, zoals neergelegd in het rapport van 1 november 2013, voldoende aannemelijk gemaakt dat betrokkene ten tijde van de controle niet woonde op haar gba-adres en dat zij dus niet voldeed aan de in artikel 1.5 van de
Wsf 2000 neergelegde voorwaarde. Tijdens het huisbezoek van 9 oktober 2013 op het
gba-adres van betrokkene zijn op de als kamer van betrokkene getoonde kamer, behalve - mogelijk - ondergoed, een informatiefolder van school, een tandenborstel en een lenzendoosje, geen tot betrokkene herleidbare zaken aangetroffen. Daar komt bij dat tijdens de huisbezoeken van 3 en 16 oktober 2013 op het gba-adres van de ouders van betrokkene een kamer werd aangetroffen, die door [X.] gebruikt zou worden, maar waarin zich (veel) spullen van betrokkene bevonden. De stelling dat betrokkene gedurende een aantal weken op het gba-adres van haar ouders verbleef omdat haar ouders in Turkije waren in verband met de begrafenis van haar opa, omdat er in de woning waterschade was ontstaan en omdat het huis anders leeg zou komen te staan, verklaart onvoldoende de complete afwezigheid van persoonlijke spullen op het gba-adres.
4.4.
Hetgeen betrokkene heeft gesteld geeft geen reden tot twijfel aan de uit de bevindingen en waarnemingen van de controleurs getrokken conclusie. De reeds in bezwaar overgelegde (summiere) huurovereenkomst, de kwitanties en een tweetal op naam van betrokkene gestelde en aan het gba-adres gerichte poststukken zijn niet voldoende om aan de bevindingen van het rapport van 1 november 2013 te twijfelen. Ook de verklaringen van de hoofdbewoners van het gba-adres, de vader en moeder van betrokkene, de broer van betrokkene en van [X.] zijn hiervoor niet voldoende, nu deze niet afkomstig zijn van een objectieve bron en deze (gedeeltelijk) in tegenspraak zijn met hetgeen later is verklaard en gebleken. De stelling van betrokkene dat ze in de kast van de hoofdbewoonster op het gba-adres kleding had liggen, kan ook niet tot een ander oordeel leiden, nu deze stelling geen steun vindt in het rapport en dit bovendien pas voor het eerst ter zitting naar voren is gebracht. Voorts heeft betrokkene niet kunnen aangeven welke (andere) spullen van haar zich op het gba-adres bevonden die niet door de controleurs zijn gezien.
4.5.
Gelet op wat is overwogen in 4.3 en 4.4 slaagt het hoger beroep. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het in beroep aangevoerde subsidiaire standpunt van betrokkene dat zij in ieder geval van
1 april 2012 tot 18 september 2013 op het gba-adres woonde, beoordelen.
4.6.1.
Nu appellant aannemelijk heeft gemaakt dat betrokkene ten tijde van de controle niet woonde op het gba-adres en dus niet voldeed aan de in artikel 1.5, eerste lid, onder a, van de Wsf 2000 gestelde voorwaarde, leidt dit als gevolg van (de werking van) artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000, in beginsel tot een herziening van de studiefinanciering van betrokkene naar de norm voor een thuiswonende studerende met ingang van 1 april 2012.
4.6.2.
In zijn uitspraak van 2 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1146, heeft de Raad overwogen dat de minister bij de toepassing van artikel 9.9 van de Wsf 2000 onder omstandigheden aanleiding moet zien voor toepassing van de hardheidsclausule. Het gaat dan om de uitzonderlijke situatie waarin de studerende onomstotelijk bewijs heeft geleverd dat hij in (een deel van) de periode waarover tot herziening is overgegaan wél op het gecontroleerde adres woonachtig was. Slechts wanneer dat bewijs door de studerende is geleverd, ligt het op de weg van appellant om onder toepassing van de hardheidsclausule af te wijken van artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 en daarmee over die periode van herziening af te zien.
4.6.3.
Betrokkene is er niet in geslaagd het verlangde bewijs te leveren. De verklaring van de hoofdbewoners waaruit zou (kunnen) volgen dat betrokkene wel op het gba-adres woonde, is daarvoor niet voldoende, ook niet in samenhang met de overige, reeds onder 4.4 genoemde verklaringen, mede omdat is gebleken dat deze verklaringen geen eenduidig beeld geven van hoe de feitelijke situatie was. Betrokkene heeft ook overigens geen verifieerbare objectieve gegevens overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat zij tot 18 september 2013 wel op het gba-adres heeft gewoond. Appellant behoefde dan ook geen aanleiding te zien met toepassing van de hardheidsclausule af te zien van herziening over de periode voorafgaand aan de controle.
4.7.
Gelet op wat is overwogen in 4.5 tot en met 4.6.3 moet het beroep van betrokkene ongegrond worden verklaard.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 december 2015.
(getekend) J. Brand
(getekend) N. Veenstra

AP