1.9In bezwaar heeft appellant gesteld dat hij heeft gevraagd om hem alsnog uitkering te verstrekken van 30 oktober 2005 tot 1 januari 2009. Er is sprake van nieuwe feiten en omstandigheden, bestaande uit zijn sociaal-financiële omstandigheden over de periode 2005 tot 2009. Voorts heeft appellant bij de hoorzitting zijn standpunt onderbouwd met diverse medische stukken. Bij rapport van 23 juli 2013 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geoordeeld dat geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. De toegenomen arbeidsongeschiktheid houdt verband met de alvleesklierontstekingen en de opname daarvoor in 2009. Die situatie was niet voor 4 december 2008 aan de orde, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Bij besluit van 1 augustus 20013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat appellant, gezien de toelichting ter zitting, beoogt te bereiken dat hem alsnog een WAO-uitkering wordt uitgekeerd over de periode 30 oktober 2005 tot 1 januari 2009. Gelet daarop heeft het Uwv het verzoek van appellant terecht aangemerkt als een verzoek om terug te komen van het besluit van
5 september 2005, waarbij de WAO-uitkering per 30 oktober 2005 was ingetrokken. De rechtbank dient bij een dergelijk verzoek op grond van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te beoordelen of sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden en zo ja, of het Uwv daarin aanleiding had behoren te vinden het oorspronkelijk besluit te herzien. De rechtbank heeft geoordeeld dat geen van de overgelegde stukken zien op de datum in geding of nieuwe informatie bevatten in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Het Uwv heeft dan ook terecht het verzoek afgewezen.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij niet heeft gevraagd om terug te komen van het besluit uit 2005, maar om herziening van het besluit van 2010 en dat de rechtbank de aangevoerde feiten en omstandigheden in dit kader onjuist heeft beoordeeld. Voorts stelt appellant dat er voldoende reden is om aan te nemen dat appellant al eerder arbeidsongeschikt was. Appellant verwijst naar de medische stukken in het kader van de ZW beoordeling, naar de stukken van de gemeente Terneuzen en naar het feit dat appellant tussentijds regelmatig meldingen heeft gedaan bij het Uwv van zijn arbeidsongeschiktheid. Appellant onderbouwt zijn standpunt vervolgens met een rapport van verzekeringsarts mr. J.T.J.A. Klijn van
13 oktober 2014. Klijn geeft in dit rapport aan dat er sprake is van een “novum” in die zin dat inmiddels duidelijkheid is ontstaan over het bestaan van persoonlijkheidsproblematiek en ADHD. Dat was ten tijde van de beoordeling in 2005 niet het geval, aldus Klijn.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.