ECLI:NL:CRVB:2015:4888

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 december 2015
Publicatiedatum
29 december 2015
Zaaknummer
14-4674 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering terug te komen van eerdere intrekking WAO-uitkering en beoordeling recht op uitkering op grond van artikel 43a van de WAO

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van het Uwv om terug te komen van een eerdere intrekking van de WAO-uitkering van appellant. Appellant had in 1999 een WAO-uitkering gekregen, maar deze was in 2005 ingetrokken. Appellant verzocht om herziening van deze intrekking, maar het Uwv weigerde dit, omdat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had het beroep van appellant tegen deze weigering ongegrond verklaard. In hoger beroep stelde appellant dat hij niet om terugkeer van het besluit uit 2005 vroeg, maar om herziening van het besluit van 2010, en dat er voldoende reden was om aan te nemen dat hij al eerder arbeidsongeschikt was. De Raad oordeelde dat het Uwv verzuimd had te beoordelen of appellant recht had op een uitkering op grond van artikel 43a van de WAO. De Raad concludeerde dat de aanvraag van appellant niet kon worden toegewezen, omdat er geen bewijs was dat appellant in de relevante periode (30 oktober 2005 tot 1 januari 2009) toegenomen arbeidsongeschikt was.

Uitspraak

14/4674 WAO
Datum uitspraak: 23 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 4 juli 2014, 13/5005 WAO (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H. Klein Hesselink, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een rapport van verzekeringsarts J.T.J.A. Klijn van 13 oktober 2014 ingezonden.
Het Uwv heeft rapporten van de verzekeringsartsen bezwaar en beroep van 14 november 2014 en 6 februari 2015 ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2015. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Klein Hesselink. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos.

OVERWEGINGEN

1.1.
Aan appellant is in verband met rugklachten, psychische klachten en alcoholproblematiek met ingang van november 1999 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Na een medisch en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv de uitkering bij besluit van 5 september 2005 met ingang van 30 oktober 2005 ingetrokken.
1.2.
Bij brief van 1 oktober 2005 heeft appellant om een herkeuring verzocht. Bij besluit van
7 februari 2006 heeft het Uwv besloten dat niet teruggekomen wordt van het besluit van
5 september 2005.
1.3.
Naar aanleiding van een melding toegenomen arbeidsongeschiktheid op
27 september 2007 heeft het Uwv na een medisch en arbeidskundig onderzoek bij besluit van 7 april 2008 besloten dat ten opzichte van 2005 geen sprake is van toegenomen beperkingen. Het hiertegen ingediende bezwaar is vanwege termijnoverschrijding bij besluit van 8 juli 2008 niet-ontvankelijk verklaard. Hiertegen zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.4.
Appellant is op 1 september 2008 op grond van een dienstverband van bepaalde tijd voor de duur van een jaar in dienst gereden bij [naam B.V.] B.V. Aanvankelijk heeft appellant lichte inpakwerkzaamheden verricht en later heeft appellant werkzaamheden verricht als bijrijder in een bezorgdienst. Op 4 december 2008 heeft appellant zich ziek gemeld vanwege buik-, rug-, schouder- en depressieve klachten.
1.5.
Na beëindiging van het dienstverband op 1 september 2009 is appellant opgeroepen voor een beoordeling in het kader van de Ziektewet (ZW). Op grond van de bevinding tijdens het medisch onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 21 december 2009 appellant een uitkering ingevolge de ZW geweigerd op de grond dat appellant ziek was bij aanvang van de verzekering. Het Uwv heeft appellant erop gewezen dat hij mogelijk aanspraak kan maken op een toekenning van een WAO-uitkering.
1.6.
Op 11 januari 2010 heeft appellant een formulier verslechterde gezondheid aan het Uwv toegezonden. Bij rapport van 1 april 2010 heeft de verzekeringsarts geoordeeld dat met ingang van de datum van ziekmelding van appellant op 4 december 2008 sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 43a van de WAO
.Vervolgens heeft de arbeidskundige geoordeeld dat onvoldoende passende functies te duiden zijn. Bij besluit van 4 mei 2010 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 1 januari 2009 een
WAO-uitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.7.
Bij brief van 10 januari 2013 is namens appellant het navolgende aan het Uwv geschreven:

Bij besluit van 4 mei 2010 heeft U aan cliënt een WAO-uitkering toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100% met ingang van
1 januari 2009. Deze toekenning is als het ware het herstel van de intrekking van cliënts wao-uitkering bij besluit van 5 september 2005 met ingang van 30 oktober 2005. Client is van mening dat de intrekking van zijn uitkering per oktober 2005 onjuist was.”
Appellant heeft het Uwv verzocht om met ingang van 1 november 2005 WAO-uitkering toe
te kennen.
1.8.
Bij besluit van 23 januari 2013 heeft het Uwv, onder verwijzing naar de besluiten van
5 september 2005, 7 april 2008 en 4 mei 2010, het verzoek van appellant afgewezen. Het Uwv heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat appellant geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden naar voren heeft gebracht en dat hij daarom niet terugkomt van het besluit van 5 september 2005.
1.9
In bezwaar heeft appellant gesteld dat hij heeft gevraagd om hem alsnog uitkering te verstrekken van 30 oktober 2005 tot 1 januari 2009. Er is sprake van nieuwe feiten en omstandigheden, bestaande uit zijn sociaal-financiële omstandigheden over de periode 2005 tot 2009. Voorts heeft appellant bij de hoorzitting zijn standpunt onderbouwd met diverse medische stukken. Bij rapport van 23 juli 2013 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geoordeeld dat geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. De toegenomen arbeidsongeschiktheid houdt verband met de alvleesklierontstekingen en de opname daarvoor in 2009. Die situatie was niet voor 4 december 2008 aan de orde, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Bij besluit van 1 augustus 20013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat appellant, gezien de toelichting ter zitting, beoogt te bereiken dat hem alsnog een WAO-uitkering wordt uitgekeerd over de periode 30 oktober 2005 tot 1 januari 2009. Gelet daarop heeft het Uwv het verzoek van appellant terecht aangemerkt als een verzoek om terug te komen van het besluit van
5 september 2005, waarbij de WAO-uitkering per 30 oktober 2005 was ingetrokken. De rechtbank dient bij een dergelijk verzoek op grond van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te beoordelen of sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden en zo ja, of het Uwv daarin aanleiding had behoren te vinden het oorspronkelijk besluit te herzien. De rechtbank heeft geoordeeld dat geen van de overgelegde stukken zien op de datum in geding of nieuwe informatie bevatten in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Het Uwv heeft dan ook terecht het verzoek afgewezen.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij niet heeft gevraagd om terug te komen van het besluit uit 2005, maar om herziening van het besluit van 2010 en dat de rechtbank de aangevoerde feiten en omstandigheden in dit kader onjuist heeft beoordeeld. Voorts stelt appellant dat er voldoende reden is om aan te nemen dat appellant al eerder arbeidsongeschikt was. Appellant verwijst naar de medische stukken in het kader van de ZW beoordeling, naar de stukken van de gemeente Terneuzen en naar het feit dat appellant tussentijds regelmatig meldingen heeft gedaan bij het Uwv van zijn arbeidsongeschiktheid. Appellant onderbouwt zijn standpunt vervolgens met een rapport van verzekeringsarts mr. J.T.J.A. Klijn van
13 oktober 2014. Klijn geeft in dit rapport aan dat er sprake is van een “novum” in die zin dat inmiddels duidelijkheid is ontstaan over het bestaan van persoonlijkheidsproblematiek en ADHD. Dat was ten tijde van de beoordeling in 2005 niet het geval, aldus Klijn.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 14 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1, moet een aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering na een eerdere (gedeeltelijke) afwijzing of intrekking van die uitkering naar zijn strekking worden beoordeeld. Met een aanvraag kan worden beoogd dat (met ingang van de datum waarop dat besluit zag) wordt teruggekomen van het eerdere besluit, dat bedoeld wordt een beroep te doen op een regeling voor toegenomen arbeidsongeschiktheid, of dat om herziening wordt verzocht voor de toekomst. Indien in een voorkomend geval niet (geheel) duidelijk is wat met een aanvraag wordt beoogd, ligt het op de weg van het Uwv daarover bij de aanvrager nadere informatie in te winnen. Het onderscheid in wat de belanghebbende heeft beoogd is van belang voor de beoordeling van de aanvraag door het Uwv en de toetsing door de bestuursrechter van het bestreden besluit naar aanleiding van het bezwaar tegen de beslissing op die aanvraag.
4.2.
In de uitspraak van 14 januari 2015 is verder uiteengezet op welke wijze dergelijke aanvragen door de aanvrager moeten worden onderbouwd en door het Uwv moeten worden beoordeeld, en hoe de rechter beslissingen van het Uwv op dergelijke aanvragen toetst. Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende.
4.3.
Zoals onder 4.1 is overwogen, moet de aanvraag van appellant naar zijn strekking worden beoordeeld. In zijn aanvraag van 10 januari 2013 heeft appellant verzocht om aan hem met ingang van 1 november 2005 een WAO-uitkering toe te kennen aangezien de intrekking van zijn uitkering per oktober 2005 onjuist was. Het standpunt van appellant dat de aanvraag van 10 januari 2013 moet worden beschouwd als een verzoek om terug te komen van het besluit van 4 mei 2010 wordt niet onderschreven. De bewoordingen van die aanvraag geven daartoe geen aanleiding. Wel behelst die aanvraag mede een verzoek om, door een verslechterde gezondheid, op een later tijdstip in aanmerking te worden gebracht voor een WAO-uitkering. Nu aan appellant met ingang van 1 januari 2009 een volledige WAO-uitkering is verstrekt ziet de aanvraag niet tevens op een verzoek ten aanzien van de toekomst. De aanvraag van appellant moet derhalve overeenkomstig zijn strekking worden opgevat als een verzoek om terug te komen van het besluit van 5 september 2005 alsmede als een beroep op artikel 43a van de WAO wegens toegenomen klachten in de periode 30 oktober 2005 tot en met 1 januari 2009, nu per deze laatste datum aan appellant een volledige WAO-uitkering is toegekend.
4.4.
Het Uwv heeft in het bestreden besluit uitsluitend gesteld dat er geen redenen zijn om terug te komen van het intrekkingsbesluit van 5 september 2005. Het Uwv heeft derhalve verzuimd te beoordelen of voor appellant recht op een uitkering bestaat op grond van artikel 43a van de WAO. Het bestreden besluit is derhalve onzorgvuldig voorbereid en niet deugdelijk gemotiveerd. De Raad zal thans bezien of onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb het bestreden besluit in stand kan worden gelaten.
4.5.
Voor zover het verzoek betrekking heeft op de herziening van het besluit van
5 september 2005, is appellant overeenkomstig artikel 4:6 van de Awb gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aan te dragen. Bij haar toetsing van het bestreden besluit heeft de rechtbank met betrekking tot artikel 4:6 van de Awb het juiste toetsingskader gehanteerd. De rechtbank heeft terecht geoordeeld en afdoende gemotiveerd dat wat appellante heeft vermeld bij de aanvraag van 10 januari 2013 en naar voren heeft gebracht in de bezwaarfase, niet is aan te merken als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. In het bijzonder zijn er geen nieuwe medische feiten over de gezondheidssituatie van appellant op 5 september 2005 naar voren gebracht. De overwegingen van de rechtbank die tot dat oordeel hebben geleid, onderschrijft de Raad.
4.6.
Voor zover appellant met de aanvraag heeft beoogd tevens een melding van (toegenomen) arbeidsongeschiktheid te doen over de periode 30 oktober 2005 tot en met
1 januari 2009, moet hij feiten of omstandigheden aandragen die deze melding ondersteunen. Het Uwv heeft bij het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 februari 2015 voldoende onderbouwd dat geen aanleiding bestaat appellants WAO-uitkering te heropenen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep verwijst naar de brief van de behandelend psychiater Nuffel van 16 november 2009. Uit deze brief blijkt dat appellant in 2009 al enkele jaren bekend was met slaapstoornis en ADHD. De slaapstoornis werd meegewogen tijdens de diverse WAO-beoordelingen en is daarom geen nieuw feit. ADHD werd niet eerder als zodanig genoemd tijdens de WAO-beoordelingen, maar de uitingen ervan wel; de door appellant ervaren psychische klachten en beperkingen werden wel meegewogen bij de beoordeling, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Er werden ook beperkingen voor aangenomen in de FML. Dat deze klachten en ervaren beperkingen later door de psychiater werden geduid als ADHD betekent niet dat er eerder geen rekening mee gehouden werd. De diagnose kan daarom niet ingebracht worden als nieuw feit, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Ten aanzien van de gestelde persoonlijkheidsproblematiek geeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport te kennen dat deze problematiek in de brief van de psychiater Huffels uit 2009 niet wordt genoemd. Het is onwaarschijnlijk dat deze problematiek reeds vanaf 2005 heeft gespeeld, nu de psychiater die appellant jarenlang heeft behandeld, er dan ongetwijfeld melding van zou hebben gemaakt, zeker als deze problematiek dusdanig ernstig zou zijn dat er in 2005 meer beperkingen in de FML hadden moeten worden opgenomen, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De Raad ziet geen aanknopingspunten om dit onderbouwde standpunt van de verzekeringsarts niet te volgen. Uit de gegevens die appellant heeft overgelegd ter ondersteuning van zijn aanvraag en uit de overige voorhanden zijnde (medische) gegevens valt niet af te leiden dat appellant in de periode 30 oktober 2005 tot (4 december 2008 vier weken voor) 1 januari 2009, (toegenomen) arbeidsongeschikt is geworden zoals bedoeld in artikel 43a van de WAO. Dit betekent dat de aanvraag van appellant ook voor zover deze geacht moet worden gebaseerd te zijn op artikel 43a van de WAO, dient te worden afgewezen.
5. Er bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep ter hoogte van € 980,- en in hoger beroep ter hoogte van € 980,-, totaal € 1.960,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten in beroep en hoger beroep ter hoogte van € 1.960,-;
  • bepaalt dat het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ter hoogte van € 166,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en H van Leeuwen en L. Koper als leden, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 december 2015.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) W. de Braal
sg