ECLI:NL:CRVB:2015:4885

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 december 2015
Publicatiedatum
29 december 2015
Zaaknummer
14-3686 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van bijstand met terugwerkende kracht en de beoordeling van bijzondere omstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant had bijstand aangevraagd op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), maar het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam had de bijstand met terugwerkende kracht geweigerd. De appellant stelde dat hij door een brief van het Uwv van 6 september 2013 op het verkeerde been was gezet, wat hem verhinderde om tijdig bijstand aan te vragen. Hij voerde aan dat er bijzondere omstandigheden waren die rechtvaardigden dat de bijstand met terugwerkende kracht verleend zou moeten worden.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant bij besluit van 15 november 2013 bijstand was toegekend, maar met ingang van 22 oktober 2013. De appellant had bezwaar gemaakt tegen deze ingangsdatum, maar het college verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank bevestigde deze beslissing. In hoger beroep herhaalde de appellant zijn standpunt, maar de Raad oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de weigering van bijstand met terugwerkende kracht konden rechtvaardigen. De Raad benadrukte dat het aan de appellant was om bij onduidelijkheid over de brief van het Uwv contact op te nemen en dat er geen bewijs was dat hij of zijn echtgenote niet in staat waren om dit te doen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

14/3686 WWB
Datum uitspraak: 29 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
13 juni 2014, 14/1003 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.B.A. Willering, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
In het kader van het vooronderzoek heeft op 27 oktober 2015 een comparitie plaatsgevonden. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Willering. Het college heeft zich, zoals bericht, niet laten vertegenwoordigen.
Partijen hebben toestemming gegeven een onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 15 november 2013 heeft het college aan appellant bijstand toegekend op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Het college heeft de bijstand toegekend met ingang van 22 oktober 2013, omdat appellant zich op deze datum heeft gemeld bij het Uwv-Werkbedrijf (Uwv).
1.2.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de ingangsdatum van de verleende bijstand. Hij heeft hierbij gewezen op een brief van het Uwv van 6 september 2013, waarin staat vermeld dat de uitkering op grond van de Werkloosheidswet (werkloosheidsuitkering) mogelijk
doorloopt. Op grond hiervan dacht hij dat zijn werkloosheidsuitkering zou doorlopen. Dit is de reden geweest waarom hij niet meteen naar het Uwv is gegaan om bijstand aan te vragen. Nu loopt zijn gezin gedurende de periode van 23 september 2013 tot 22 oktober 2012 bijstand mis.
1.3.
Bij besluit van 22 januari 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 15 november 2013 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat bijstand met terugwerkende kracht wordt verleend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij stelt zich op het standpunt dat hem bijstand had moeten worden toegekend met ingang van
23 september 2013, omdat sprake is van bijzondere omstandigheden. Hiertoe heeft appellant, samengevat, aangevoerd dat hij door de brief van het Uwv van 6 september 2013 op het verkeerde been is gezet. Voorts had appellant in deze periode een depressieve stoornis, waardoor hij zelf niet adequaat heeft kunnen reageren op de brief van het Uwv. Zijn echtgenote heeft ook niet kunnen reageren, omdat zij zich nooit met de financiën heeft beziggehouden en de zorg had voor de kinderen, waarvan één kind ernstig ziek was.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak inzake toepassing van de artikelen 43 en 44 van de WWB (uitspraak van 21 maart 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV8690) bestaat in beginsel geen recht op bijstand over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of - in voorkomende gevallen - een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.
4.2.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat van dergelijke bijzondere omstandigheden geen sprake is. In de brief van het Uwv van 6 september 2013 staat niet dat de werkloosheidsuitkering van appellant ook na 23 september 2013, met ingang van welke datum appellant weer arbeidsgeschikt werd verklaard, zou doorlopen. De uitkering die appellant ten tijde van de brief van 6 september 2013 ontving, werd hem verleend op grond van de Ziektewet. Op grond hiervan kan aan de brief van het Uwv van 6 september 2013 dan ook niet het vertrouwen worden ontleend dat na 23 september 2013 de werkloosheidsuitkering weer zou herleven. Bovendien heeft de rechtbank op goede gronden overwogen dat het op de weg van appellant lag om bij onduidelijkheid over de brief van 6 september 2013 met het Uwv contact op te nemen om zich te laten informeren. Uit de door appellant in bezwaar overgelegde medische informatie blijkt niet dat appellant en zijn echtgenote beiden niet in staat waren om navraag te doen of navraag te laten doen. Daaruit volgt dat zij ook niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij niet in staat waren zich te melden bij het college om een aanvraag om bijstand te doen of zich daarover te laten voorlichten. Appellant heeft ook in hoger beroep geen gegevens overgelegd waaruit blijkt dat hij dan wel zijn echtgenote daartoe niet in staat zijn geweest.
4.3.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en J.L. Boxum en
M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 december 2015.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) M.S. Boomhouwer
HD