ECLI:NL:CRVB:2015:4866

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 december 2015
Publicatiedatum
28 december 2015
Zaaknummer
14/2981 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WW-uitkering wegens verblijf in het buitenland

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die in Suriname verbleef, had een WW-uitkering ontvangen van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Het Uwv had de uitkering met terugwerkende kracht ingetrokken en een bedrag aan uitkering teruggevorderd, omdat de appellant in het buitenland verbleef anders dan wegens vakantie. De appellant stelde dat hij op basis van informatie van zijn voormalig werkgever en het Uwv in de veronderstelling verkeerde dat hij met behoud van zijn uitkering in Suriname mocht verblijven om een eigen bedrijf te starten. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en de Centrale Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat de uitsluitingsgrond van artikel 19, eerste lid, van de Werkloosheidswet (WW) van toepassing was, omdat de appellant van 7 september 2012 tot en met 4 december 2012 in Suriname verbleef. De Raad concludeerde dat er geen sprake was van een toezegging van een daartoe bevoegde persoon en dat de appellant niet aan de voorwaarden voor het behoud van zijn uitkering voldeed. De opgelegde boete werd ook bevestigd, waarbij de Raad oordeelde dat de hoogte van de boete evenredig was aan de ernst van de overtreding en de persoonlijke omstandigheden van de appellant. De uitspraak bevestigde dat het hoger beroep niet slaagde en dat de eerdere beslissing van de rechtbank in stand bleef.

Uitspraak

14/2981 WW
Datum uitspraak: 16 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
17 april 2014, 13/3617 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 september 2015. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant had tot 1 juli 2012 een dienstverband met [naam werkgever] ( [werkgever] ). De voormalig werkgever is een zogenoemde eigen risicodrager in de sector Overheid en Onderwijs en heeft de uitvoering van de betaling van uitkeringen en de
re-integratiebegeleiding uitbesteed aan de Stichting Participatiefonds (PF).
1.2.
Bij besluit van 18 juli 2012 heeft het Uwv appellant met ingang van 2 juli 2012 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
1.3.
Bij besluit van 30 januari 2013 (besluit I) heeft het Uwv de WW-uitkering met ingang van 7 september 2012 beëindigd, omdat appellant van 7 september 2012 tot en met
4 december 2012 in het buitenland verbleef, anders dan wegens vakantie, en heeft het Uwv een bedrag aan uitkering van € 6.838,28 bruto van appellant teruggevorderd. Daarnaast heeft het Uwv bij besluit van dezelfde datum (besluit II) een boete opgelegd van € 180,-.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 3 mei 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen besluit I ongegrond verklaard en het bezwaar tegen besluit II gegrond verklaard, dit besluit herroepen en de boete verlaagd naar € 90,-.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Het komt de rechtbank niet onaannemelijk voor dat [naam] , beleidsmedewerkster van [werkgever] , appellant informatie heeft verschaft dan wel uitlatingen of toezeggingen heeft gedaan over de mogelijkheid om met behoud van uitkering in Suriname de haalbaarheid van het opstarten van een eigen bedrijf te onderzoeken en dat appellant hierdoor op het verkeerde been is gezet. Naar het oordeel van de rechtbank is het Uwv niet aan deze toezegging gebonden. Door middel van de brochure “Een WW-uitkering, en nu?”, die bij de WW-aanvraag digitaal wordt verstrekt en de brochure “Ontslag en re-integratie bij Overheid en onderwijs”, die door appellant is ontvangen, is hij erop gewezen dat het Uwv de aangewezen instantie is om te controleren of aan de verplichtingen voor het in aanmerking komen van een WW-uitkering wordt voldaan.
3.1.
Appellant kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank. [naam] heeft hem (mondeling) toestemming gegeven voor ontheffing van de sollicitatieplicht en voor zijn verblijf in Suriname. Tijdens de bijeenkomst “Starten als zelfstandige” van het Uwv op
18 juni 2012 werd hem meegedeeld dat het Uwv geen rol speelt bij werknemers uit het primair onderwijs. Door een verkeerde registratie bij het Uwv is hij pas in oktober 2012, nadat hij naar Suriname was vertrokken, uitgenodigd voor de voorlichtingsbijeenkomst van het PF en heeft hij de brochure “Afkomstig uit het primair onderwijs? Wat u moet weten over uw werkloosheidsuitkering en re-integratie” van het PF ontvangen. Toen werd hem pas duidelijk wat de rol van het PF was en wat de rol van het Uwv was. Hij is verkeerd en onvolledig voorgelicht en mocht erop vertrouwen dat hij met behoud van zijn WW-uitkering in Suriname de haalbaarheid van het starten van een bedrijf mocht onderzoeken.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Zelfs indien er verwarring heeft bestaan bij appellant wie verantwoordelijk was voor zijn re-integratie, laat dat onverlet dat hij het verblijf in het buitenland bij het Uwv had moeten melden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 19, eerste lid van de WW bepaalt dat geen recht op WW-uitkering bestaat als een van de in onderdeel a tot en met l genoemde uitsluitingsgronden van toepassing is. Een van de uitsluitingsgronden (onderdeel e) is buiten Nederland wonen of verblijf houden anders dan wegens vakantie.
4.2.
Niet in geschil is dat appellant van 7 september 2012 tot en met 4 december 2012 in Suriname verbleef, anders dan wegens vakantie. De uitsluitingsgrond van artikel 19, eerste lid, onderdeel e, van de WW is dus van toepassing. Vraag is of appellant, zoals door hem gesteld, op grond van de verwarring bij hem over de taakverdeling tussen het Uwv en de stichting PF en de toezeggingen door [naam] , erop mocht vertrouwen dat hij in het buitenland kon verblijven met behoud van uitkering.
4.3.
Een beroep op het vertrouwensbeginsel kan volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2009:BK4735) alleen slagen als van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt.
4.4.
Op het formulier Aanvraag WW van 5 juni 2012 heeft appellant vermeld: “Ik wens met spoed een gesprek te krijgen met een werkcoach over de mogelijkheden c.q. beperkingen bij het starten van een eigen onderneming (in het buitenland).” Het Uwv heeft aan appellant de brochure “Ontslag en Re-integratie bij Overheid en Onderwijs, Net even anders!” als bijlage bij het besluit waarbij appellant in aanmerking werd gebracht voor een WW-uitkering toegezonden en heeft appellant uitgenodigd voor de bijeenkomst “Starten als zelfstandige” op 18 juni 2012, die hij ook heeft bijgewoond. Daarnaast heeft appellant (digitaal) kennis kunnen nemen van de brochure “Een WW-uitkering en nu?” bij zijn WW-aanvraag. Op pagina 19 van deze brochure staat vermeld dat bij verblijf in het buitenland, anders dan wegens vakantie, de uitkering stopt. Uit de brochure “Ontslag en Re-integratie bij Overheid en Onderwijs, Net even anders!” volgt dat de voormalige werkgever de taak heeft om ondersteuning te bieden bij re-integratie, tijdens deze re-integratieactiviteiten moet worden gesolliciteerd en dat in sommige situaties, na overleg met de voormalige werkgever, om schriftelijke ontheffing kan worden gevraagd bij het Uwv. Tevens is appellant er in het toekenningsbesluit van
18 juli 2012 op gewezen dat hij wijzigingen in zijn situatie aan het Uwv moet doorgeven. Het kon appellant dan ook voor zijn vertrek naar Suriname duidelijk zijn dat hij ten behoeve van de vaststelling van het recht op WW-uitkering, wijzigingen in zijn situatie - zoals het verblijf in het buitenland - moest doorgeven aan het Uwv. Bij twijfel had appellant met een gerichte vraag over het verblijf in het buitenland contact kunnen opnemen met het Uwv.
4.5.
Eventuele toezeggingen door [naam] doen hier niet aan af. Er is geen sprake van een toezegging van een daartoe bevoegd persoon. De gesprekken met [naam] hebben zich daarnaast voornamelijk afgespeeld in het kader van de mogelijkheden in de periode voorafgaande aan de beëindiging van zijn dienstbetrekking. Bovendien blijkt niet dat appellant met [naam] heeft gesproken over zijn vertrek naar Suriname. [naam] heeft op
14 januari 2013 aan het Uwv verklaard dat haar alleen bekend was dat appellant bezig was met het opstarten van zijn eigen onderneming en dat hij (mondeling) vrijstelling van de sollicitatieverplichting had gekregen. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze verklaring onjuist is.
4.6.
Het Uwv heeft de WW-uitkering dan ook op goede gronden met terugwerkende kracht met ingang van 7 september 2012 tot en met 4 december 2012 ingetrokken en de onverschuldigd betaalde WW-uitkering van appellant teruggevorderd.
4.7.
Voor zover appellant hoger beroep heeft ingesteld tegen de opgelegde boete is er sprake van zowel objectieve als subjectieve verwijtbaarheid. Appellant heeft het Uwv niet eerder dan op 23 oktober 2012 ingelicht over zijn verblijf in het buitenland, toen hij al in Suriname verbleef en kon uit de brochure “Een WW-uitkering en nu?” afleiden dat hij bij verblijf in het buitenland, anders dan wegens vakantie, geen recht had op uitkering. Het Uwv heeft de hoogte van de boete beperkt tot de periode tot 23 oktober 2012 en heeft de boete vervolgens met 50% verlaagd omdat appellant zelf heeft gemeld dat hij in het buitenland verbleef. Het bedrag van de boete is evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van appellant.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt volgt uit artikel 8:73, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dat veroordeling tot vergoeding van schade niet mogelijk is, zodat dit verzoek wordt afgewezen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en C.C.W. Lange en
A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van K. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 december 2015.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) K. de Jong

AP