ECLI:NL:CRVB:2015:4859

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 december 2015
Publicatiedatum
28 december 2015
Zaaknummer
14/4280 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van Wajong-uitkering wegens laattijdige aanvraag en gebrek aan medische onderbouwing

In deze zaak heeft appellante, geboren in 1961, op 12 maart 2013 een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering. De aanvraag werd afgewezen door het Uwv op 24 april 2013, omdat de verzekeringsarts concludeerde dat de persoonlijkheidsstoornis van appellante geen objectieve beperkingen voor arbeid met zich meebracht. Het bezwaar van appellante tegen deze afwijzing werd ongegrond verklaard. De rechtbank Oost-Brabant bevestigde deze beslissing in haar uitspraak van 19 juni 2014, waarbij werd gesteld dat het Uwv zijn beslissing niet enkel baseerde op het feit dat appellante gedurende een lange periode arbeid had verricht, maar ook op de medische situatie van appellante. De rechtbank oordeelde dat de lange tijdsduur tussen de 17-jarige leeftijd van appellante en haar aanvraag, die 35 jaar later werd ingediend, het moeilijk maakte om de medische situatie van destijds vast te stellen. Dit risico kwam voor rekening van appellante.

In hoger beroep voerde appellante aan dat haar jeugd gekenmerkt werd door verwaarlozing en geweld, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt dat er geen recht op uitkering was. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de verzekeringsarts terecht had geconcludeerd dat er geen objectieve beperkingen waren voor het verrichten van arbeid. De Raad benadrukte dat de lange tijdsduur tussen de aanvraag en de 17-jarige leeftijd van appellante het vaststellen van haar medische situatie bemoeilijkte en dat er geen wettelijke grondslag was voor het uitbreiden van de te beoordelen periode. De Raad besloot de aangevallen uitspraak te bevestigen en wees de proceskostenveroordeling af.

Uitspraak

14/4280 WWAJ
Datum uitspraak: 23 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
19 juni 2014, 13/4386 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K.E. van den Ing, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een nadere brief ingestuurd naar aanleiding van een vraag van de Raad.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 november 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Ing. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren op [in] 1961, heeft op 12 maart 2013 een aanvraag op grond van de Wet werken arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong) ingediend. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft een verzekeringsarts van het Uwv in het rapport van
18 april 2013 geconcludeerd dat het aannemelijk is dat de later bij appellante vastgestelde persoonlijkheidsstoornis ook op 17/18-jarige leeftijd aanwezig was. Deze leidde echter toen niet tot beperkingen ten aanzien van het voltijds verrichten van reguliere arbeid voor een periode van vier aaneengesloten jaren. Verder heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat de belastbaarheid van appellante op 17/18-jarige leeftijd niet kan worden vastgesteld of aannemelijk gemaakt onder meer omdat appellante de aanvraag voor de uitkering 35 jaar na het bereiken van de 17-jarige leeftijd heeft gedaan, anamnestische gegevens na zo’n lange periode niet betrouwbaar zijn en appellante rond haar 17/18-jarige leeftijd niet werd behandeld voor psychische problematiek. Het Uwv heeft vervolgens de aanvraag van appellante afgewezen bij besluit van 24 april 2013.
1.2.
Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 24 april 2013 is met inachtneming van het rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 juli 2013 ongegrond verklaard bij besluit van 25 juli 2013 (bestreden besluit).
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het Uwv zijn beslissing dat appellante niet als jonggehandicapte is aan te merken niet louter baseert op het enkele feit dat zij gedurende een langere periode inkomensvormende arbeid heeft verricht, maar dat bij die conclusie mede acht is geslagen op de bij appellante aanwezige persoonlijkheidsstoornis en de mogelijke beperkingen die daaruit bij het verrichten van arbeid voortvloeien. Van een onzorgvuldige besluitvorming is geen sprake aldus de rechtbank. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat uit de naderhand in beroep verkregen medische gegevens niet blijkt dat de inschatting van het Uwv van de destijds bij appellante aanwezige beperkingen onjuist is. De omstandigheid dat door tijdsverloop, in dit geval ruim 35 jaar, de medische situatie van destijds niet meer met zekerheid is vast te stellen, komt naar vaste rechtspraak voor risico van degene die een zeer laattijdige aanvraag heeft gedaan.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij ernstig beschadigd is door verwaarlozing, meervoudig seksueel misbruik en ander geweld in haar jeugd. Ter onderbouwing heeft zij stukken van het Schadefonds Geweldsmisdrijven en de kinderrechter ingestuurd. De enkele stelling dat de mate van (dis)functioneren niet meer kan worden bepaald omdat appellante destijds niet werd behandeld, biedt onvoldoende grondslag voor het bestreden besluit. De door haar destijds verrichte werkzaamheden heeft zij onder dwang uitgevoerd en deze hebben schade aan haar gezondheid toegebracht. Tot slot heeft appellante met een beroep op artikel 2:3, tweede lid, van de Wet Wajong aangevoerd dat het Uwv ten onrechte niet tevens in zijn oordeel heeft betrokken de periode van vijf jaar na het bereiken van de 17/18-jarige leeftijd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Naar aanleiding van een vraag van de Raad heeft het Uwv in zijn brief van 16 juli 2015 te kennen gegeven zich op het standpunt te stellen dat appellante ook bij toepassing van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) geen recht heeft op uitkering.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Zoals is uiteengezet in de uitspraak van 8 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1111, dient, omdat appellante is geboren in 1961, hoewel zij haar aanvraag na 1 januari 2010 heeft ingediend, de beoordeling van haar aanspraken plaats te vinden aan de hand van het bepaalde in de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW).
4.1.2.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de AAW, zoals deze bepaling destijds luidde, is arbeidsongeschikt, geheel of gedeeltelijk, hij die ten gevolge van ziekte of gebreken geheel of gedeeltelijk buiten staat is om met arbeid, die voor zijn krachten en bekwaamheden is berekend en die met het oog op zijn opleiding en vroeger beroep hem in billijkheid kan worden opgedragen, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht of op een naburige soortgelijke plaats, te verdienen, hetgeen lichamelijk en geestelijk gezonde personen, van dezelfde soort en soortgelijke opleiding, op zodanige plaats met arbeid gewoonlijk verdienen.
4.1.3.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van de AAW heeft recht op toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering de verzekerde, die op de dag, waarop hij 17 jaar wordt, arbeidsongeschikt is, zodra hij onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt is geweest, indien hij na afloop van deze periode nog arbeidsongeschikt is.
4.2.
De vaststelling van arbeidsongeschiktheid van appellante is problematisch omdat sprake is van een zeer laattijdige aanvraag nu appellante eerst 35 jaar na haar 17e levensjaar een aanvraag om een Wajong-uitkering heeft ingediend. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen volgt uit vaste rechtspraak (onder meer de uitspraak van 15 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1400), dat de omstandigheid dat door tijdsverloop de medische situatie niet meer verantwoord is vast te stellen, voor risico moet blijven van degene die (alsnog) een aanvraag indient.
4.3.
Het uitvoerige rapport van de verzekeringsarts van 18 april 2013 bevat een beschrijving van de traumata die appellante in haar jeugd en de problemen die zij nadien heeft ondervonden. De verzekeringsarts heeft echter ook vastgesteld dat geen sprake was van behandeling in de periode in geding, namelijk van [in] 1978 tot [in] 1979. Appellante heeft daarbij ten tijde van de periode in geding, namelijk ongeveer vier jaar lang vanaf ongeveer 1977, voltijds gewerkt zonder aanwijzingen voor veelvuldig ziekteverzuim. Gelet op deze omstandigheden is de verzekeringsarts goed te volgen in de conclusie dat de persoonlijkheidsstoornis van appellante gedurende de periode in geding geen objectiveerbare beperkingen heeft opgeleverd voor het verrichten van arbeid en dat geen sprake was van arbeidsongeschiktheid als rechtstreeks en medisch objectief vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken
.De stelling van appellante dat zij de werkzaamheden die zij verrichtte in de periode in geding tot schade van haar gezondheid heeft verricht, is niet nader medisch onderbouwd. De informatie die appellante in beroep en in hoger beroep heeft overgelegd leidt niet tot een ander oordeel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in rapporten van
4 maart en 7 april 2014 gereageerd op de in beroep overgelegde medische informatie van chirurg, kinderarts, huisarts, psycholoog en psychiater van appellante en vastgesteld dat met die informatie geen nieuwe relevante gegevens worden geleverd over de medische situatie van appellante in de periode in geding. De in hoger beroep overgelegde gegevens van het Schadefonds Geweldsmisdrijven en de kinderrechter getuigen van de schrijnende omstandigheden in de jeugd van appellante maar voorzien niet in de medische onderbouwing van de door haar geclaimde beperkingen.
4.4.
Voor een uitbreiding van de te beoordelen periode tot vijf jaar na het bereiken van de 17/18-jarige leeftijd bestaat geen wettelijke grondslag. Zoals hiervoor onder 4.1.1 is overwogen is de AAW van toepassing op het verzoek van appellante. Ingevolge artikel 32a van de AAW vindt toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering steeds plaats, zodra die arbeidsongeschiktheid onafgebroken vier weken heeft geduurd, indien degene wiens arbeidsongeschiktheidsuitkering is ingetrokken of aan wie per einde wachttijd niet een zodanige uitkering werd toegekend, binnen vijf jaar na de datum van die intrekking dan wel binnen vijf jaar na ommekomst van de wachttijd arbeidsongeschikt wordt en deze arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die ter zake waarvan de ingetrokken uitkering werd genoten dan wel als die op grond waarvan hij ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte of gebreken. Artikel 32a is toegevoegd bij de Wet Amber van
2 november 1995, Stb. 560, welke wet in werking trad op 29 december 1995 (Besluit van
20 december 1995, Stb. 1995/689). Uit de uitspraak van de Raad van 5 februari 2002 (kenmerk 99/848 AAW/WAO en gepubliceerd in USZ 2002/73) volgt, gelet op het ontbreken van overgangsrecht, dat slechts personen aan wie op of na 30 december 1990 bij einde wachttijd geen uitkering is toegekend, aanspraken kunnen ontlenen aan dit artikel. Daarvan is in het geval van appellante geen sprake.
4.5.
Uit wat hiervoor is overwogen onder 4.1 tot en met 4.4 voert tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellante bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak;
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en G. van Zeben-de Vries en
P. Vrolijk als leden, in tegenwoordigheid van J.R. van Ravenstein als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 december 2015.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) J.R. van Ravenstein
ew