ECLI:NL:CRVB:2015:4855

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 december 2015
Publicatiedatum
28 december 2015
Zaaknummer
13/5522 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake faillissementsuitkering en betalingsonmacht van werkgeefster

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake een faillissementsuitkering. Appellant, die in dienst was van een werkgeefster, stelde dat het Uwv een verkeerde periode had gehanteerd voor de uitkering. Hij betoogde dat de betalingsonmacht van de werkgeefster eerder was ingetreden dan de datum van faillissement, maar het Uwv stelde dat de betalingsonmacht op 24 juli 2012 was ingetreden, de datum van faillissement. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er geen bewijs was voor de stelling van appellant en dat het Uwv terecht de datum van betalingsonmacht had vastgesteld. De Raad verklaarde het beroep tegen het besluit van 20 december 2012 gegrond en vernietigde dat besluit, terwijl het beroep tegen het besluit van 19 oktober 2015 ongegrond werd verklaard. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant en het griffierecht. De uitspraak werd gedaan op 23 december 2015.

Uitspraak

13/5522 WW, 15/7256 WW
Datum uitspraak: 23 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
3 september 2013, 13/1777 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.A.C. van Etten, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Op 19 oktober 2015 heeft het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 november 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Etten. Het Uwv is, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was vanaf 1 oktober 2011 op basis van een arbeidsovereenkomst voor de duur van acht maanden in dienst van [naam werkgeefster] (werkgeefster) tegen een maandloon van € 3.085,-. Op 16 december 2011 is appellant op non-actief gesteld. De arbeidsovereenkomst is van rechtswege geëindigd per 1 juni 2012.
1.2.
Werkgeefster heeft appellant over de volledige periode van het dienstverband geen loon betaald. Op 24 juli 2012 is werkgeefster failliet verklaard. In verband met dat faillissement heeft appellant op 30 juli 2012 bij het Uwv een aanvraag gedaan om een uitkering op grond van Hoofdstuk IV, een zogenoemde faillissementsuitkering. Bij besluit van 9 augustus 2012 heeft het Uwv die aanvraag afgewezen.
2. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 9 augustus 2012. Bij beslissing op bezwaar van 20 december 2012 (bestreden besluit I) heeft het Uwv dat bezwaar ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft beroep ingesteld tegen bestreden besluit I. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard.
4.1.
Hangende het hoger beroep heeft het Uwv zijn eerdere standpunt verlaten en bij besluit van 19 oktober 2015 (bestreden besluit II) appellant over de periode van 13 weken voorafgaand aan het einde van zijn dienstbetrekking, zijnde van 2 maart 2012 tot en met
31 mei 2012 in aanmerking gebracht voor een faillissementsuitkering, waarbij het loon over die periode is bepaald op € 9.114,77. Tevens is appellant in aanmerking gebracht voor vergoedingen voor vakantietoeslag en de opbouw van vakantiedagen. De door appellant gevraagde vergoeding voor reiskosten is appellant ontzegd omdat appellant deze vergoeding nooit heeft ontvangen en de reiskosten niet duidelijk zijn.
4.2.
Appellant heeft ten aanzien van bestreden besluit II gesteld dat het Uwv is uitgegaan van een verkeerde periode waarover de uitkering is betaald. Hij heeft er daarbij op gewezen dat hij zich reeds in december 2011 tot het Uwv heeft gewend in verband met het achterwege blijven van loonbetalingen door werkgeefster. Tevens heeft appellant gesteld dat een onderbouwing van het bedrag ontbreekt. Uitgaande van het overeengekomen maandloon van € 3.085,- zou een overname over een periode van dertien weken € 9.255,- moeten bedragen. Tenslotte heeft appellant gesteld dat de reiskosten duidelijk zijn te berekenen op grond van de arbeidsovereenkomst.
4.3.
In verweer heeft het Uwv een toelichting gegeven bij de gehanteerde periode en de daarbij behorende berekening van de faillissementsuitkering. Ten aanzien van de reiskosten over die periode heeft het Uwv gesteld dat appellant in die periode op non-actief was gesteld en dus geen reiskosten woon-werkverkeer heeft gemaakt.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Bestreden besluit II wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrokken.
5.2.
Voor de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen wordt verwezen naar onderdeel 5 van de aangevallen uitspraak.
5.3.
Het Uwv heeft niet langer het in bestreden besluit I neergelegde standpunt gehandhaafd waarbij appellant een recht op faillissementsuitkering is ontzegd. Het tegen dat besluit gerichte beroep slaagt derhalve. Dat beroep zal daarom gegrond worden verklaard en dat besluit zal worden vernietigd. De aangevallen uitspraak zal eveneens worden vernietigd, omdat daarbij bestreden besluit I ten onrechte in stand is gelaten.
5.4.
De stelling van appellant dat het Uwv in bestreden besluit II een verkeerde periode heeft gehanteerd waarover de faillissementsuitkering is verstrekt, komt er in wezen op neer dat hij stelt dat de betalingsonmacht van werkgeefster is ingetreden op een moment dat is gelegen voor de datum van het faillissement. Voor de juistheid van dat standpunt zijn in de stukken geen aanknopingspunten te vinden. Die stelling komt ook niet overeen met de verklaring van appellant ter zitting dat werkgeefster niet betaalde om hem het bedrijf uit te werken en dat sprake was van betalingsonwil aan de kant van werkgeefster. Dat sprake was van betalingsonmacht is verder ook niet in overeenstemming met het feit dat werkgeefster in december 2011 nog (loon)betalingen heeft verricht, waaronder een betaling aan de dochter van appellant. Het Uwv heeft daarom terecht de dag van het intreden van de betalingsonmacht gesteld op 24 juli 2012, de dag van het faillissement van werkgeefster.
5.5.
Ten aanzien van de berekening van het recht op uitkering van appellant op grond van hoofdstuk IV van de WW heeft het Uwv een nadere toelichting verstrekt op 27 oktober 2015. Uitgaande van 31 mei 2012 als laatste dag van het dienstverband is de dag van aanvang van de wettelijke periode bepaald op dertien weken daaraan voorafgaande, zijnde 2 maart 2012. Daarmee heeft het Uwv een juiste toepassing gegeven aan artikel 64, eerste lid, aanhef en onder a, ten derde, van de WW.
5.6.
Uit de bewoordingen van het in de arbeidsovereenkomst bepaalde over de reiskostenvergoeding, volgt dat deze slechts wordt verstrekt voor zover er daadwerkelijk kosten in het woon-werkverkeer zijn gemaakt. Aangezien appellant in de periode in geding op non-actief was gesteld, is van dergelijke kosten geen sprake geweest zodat appellant terecht niet in aanmerking is gebracht voor een overname van die kosten.
5.7.
Het beroep tegen bestreden besluit II slaagt daarom niet.
5.8.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding in verband met het te laat betalen van de uitkering door het Uwv. Dat verzoek zal worden toegewezen. Voor de wijze van berekening van de in dat verband verschuldigde wettelijke rente wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 25 januari 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958).
6. Het Uwv zal worden veroordeeld in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op de kosten van rechtsbijstand in hoger beroep van € 980,- en op de reiskosten van appellant in beroep van € 10,72 en in hoger beroep van € 27,68, in totaal derhalve € 38,40. Voor een vergoeding van de reiskosten in het kader van het bezwaar bestaat geen aanleiding nu appellant daar niet tijdig om heeft verzocht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 20 december 2012 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 19 oktober 2015 ongegrond;
  • veroordeelt het Uwv tot vergoeding van de schade als onder 6 aangegeven;
  • veroordeelt het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van appellant tot een bedrag van
€ 1.018,40;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het door hem betaalde griffierecht in beroep en in hoger beroep van in totaal € 160,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van V. van Rij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 december 2015.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) V. van Rij

JL