In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake een faillissementsuitkering. Appellant, die in dienst was van een werkgeefster, stelde dat het Uwv een verkeerde periode had gehanteerd voor de uitkering. Hij betoogde dat de betalingsonmacht van de werkgeefster eerder was ingetreden dan de datum van faillissement, maar het Uwv stelde dat de betalingsonmacht op 24 juli 2012 was ingetreden, de datum van faillissement. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er geen bewijs was voor de stelling van appellant en dat het Uwv terecht de datum van betalingsonmacht had vastgesteld. De Raad verklaarde het beroep tegen het besluit van 20 december 2012 gegrond en vernietigde dat besluit, terwijl het beroep tegen het besluit van 19 oktober 2015 ongegrond werd verklaard. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant en het griffierecht. De uitspraak werd gedaan op 23 december 2015.