ECLI:NL:CRVB:2015:4791

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 december 2015
Publicatiedatum
23 december 2015
Zaaknummer
14-6339 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van studiefinanciering na verstreken termijn en vertrouwensbeginsel

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening van studiefinanciering voor appellante. Appellante had in 2003 voor het eerst studiefinanciering ontvangen, maar na een systeemtechnische fout werd haar in 2013 ten onrechte studiefinanciering toegekend voor de studie geneeskunde aan de Vrije Universiteit Amsterdam. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft in 2014 het bezwaar van appellante tegen de herziening ongegrond verklaard, omdat er volgens de wetgeving geen recht meer was op studiefinanciering na het verstrijken van de termijn van tien jaar. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij onjuist is voorgelicht door medewerkers van de DUO, wat haar heeft doen besluiten haar baan op te zeggen en de studie te beginnen. De Raad heeft geoordeeld dat er geen sprake was van een ondubbelzinnige toezegging van de minister en dat appellante niet voldoende bewijs heeft geleverd voor haar claims. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard. De herziening van de studiefinanciering was in overeenstemming met de wetgeving en de minister was niet gehouden om de studiefinanciering te continueren op basis van het vertrouwensbeginsel of de hardheidsclausule.

Uitspraak

14/6339 WSF
Datum uitspraak: 23 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
3 oktober 2014, 14/1165 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. Barada hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 november 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Barada. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J.M. Naber.

OVERWEGINGEN

1.1.
De minister heeft aan appellante voor het eerst per 1 september 2003
studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend voor het volgen van een opleiding in het hoger onderwijs.
1.2.
Bij besluit van 3 augustus 2013 heeft de minister, naar aanleiding van appellantes aanvraag van 30 juli 2013, aan appellante vanaf 1 september 2013 studiefinanciering toegekend voor de opleiding geneeskunde aan de Vrije Universiteit Amsterdam.
1.3.
Bij besluit van 14 september 2013 heeft de minister nader vastgesteld dat appellante vanaf 1 september 2013 geen recht heeft op studiefinanciering omdat er per die datum tien jaren verstreken zijn vanaf de datum waarop er voor het eerst aan haar studiefinanciering voor het volgen van hoger onderwijs is toegekend.
1.4.
Bij besluit van 24 januari 2014 (bestreden besluit) heeft de minister, voor zover hier van belang, het bezwaar van appellante tegen het besluit van 14 september 2013 ongegrond verklaard. De minister heeft te kennen gegeven dat de onjuiste toekenning bij het besluit van 3 augustus 2013 is veroorzaakt door een systeemtechnische fout. Het bestreden besluit is, voor zover hier relevant, gebaseerd op de artikelen 2.13, eerste lid, aanhef en onder b, en 7.1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wsf 2000.
2.1.
In beroep tegen het bestreden besluit heeft appellante aangevoerd dat van herziening had moeten worden afgezien wegens strijd met het vertrouwensbeginsel dan wel met toepassing van de hardheidsclausule. Zij heeft in dit verband naar voren gebracht dat zij in april 2013 bij de DUO meermalen telefonisch informatie heeft ingewonnen over haar recht op studiefinanciering voor een te volgen universitaire studie geneeskunde. In die gesprekken heeft zij melding gemaakt van het feit dat zij in 2006 reeds een hbo-opleiding heeft afgerond. Door de medewerkers van DUO is haar in die gesprekken desalniettemin meegedeeld dat zij voor de studie geneeskunde recht heeft op zes jaar studiefinanciering. De telefonische toezegging is vervolgens naar haar stelling schriftelijk bevestigd bij het besluit van
3 augustus 2013. Vertrouwende op deze toezegging heeft appellante haar vaste baan opgezegd en is zij in september 2013 gestart met de studie geneeskunde.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij door medewerkers van de minister onjuist is voorgelicht over haar recht op studiefinanciering. Appellante weet de namen van de medewerkers met wie zij telefonisch heeft gesproken niet en zij weet evenmin de precieze data van de telefoongesprekken. Dat van de destijds gevoerde gesprekken geen gegevens te achterhalen zijn komt voor risico en rekening van appellante. Appellante heeft de minister destijds ook niet bijvoorbeeld een brief gestuurd waarin zij de verkregen informatie heeft bevestigd. Dit had temeer voor de hand gelegen omdat appellante, zoals zij verschillende keren ter zitting heeft benadrukt, verbaasd was over de mededeling dat zij nog recht had op zes jaar studiefinanciering. Het had op de weg van appellante gelegen om, voordat zij overging tot het nemen van grote en onomkeerbare beslissingen, meer zekerheid te verkrijgen over de mogelijkheid om studiefinanciering te ontvangen.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de minister de herziening bij het bestreden besluit niet heeft kunnen baseren op artikel 7.1, tweede lid, aanhef en onder c, van de
Wsf 2000. In geval van een systeemfout in het automatiseringssysteem van de minister kan niet worden gesproken van onjuiste of onjuist verwerkte gegevens. Zo dit standpunt niet gevolgd wordt, dan stelt appellante dat het beroep op het vertrouwensbeginsel dan wel, meer subsidiair, het beroep op de hardheidsclausule had moeten worden gehonoreerd. De systeemtechnische fout is de oorzaak geweest van de meermalen telefonisch door medewerkers van de minister aan appellante verstrekte onjuiste of onvolledige informatie en het onjuist gebleken toekenningsbesluit van 3 augustus 2013. Het gewekte vertrouwen door de systeemtechnische fout dient voor risico van de minister en niet voor risico van appellante te komen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Vastgesteld wordt, en dat is tussen partijen verder ook niet in geschil, dat appellante op grond van het bepaalde in artikel 2.13, aanhef en onder b, van de Wsf 2000 met ingang van
1 september 2013 geen aanspraak meer heeft op studiefinanciering op grond van de
Wsf 2000.
4.2.
De wetgever heeft de minister met artikel 7.1, tweede lid, aanhef en onder c, van de
Wsf 2000 de bevoegdheid gegeven om, indien op basis van onjuiste of onjuist verwerkte gegevens te veel studiefinanciering is toegekend, tot herziening over te gaan. De wetgever heeft hiermee beoogd dat een toekenning van studiefinanciering die in strijd is met de bepalingen van de Wsf 2000 wordt teruggedraaid, ook indien de onjuiste toekenning het gevolg is van een door de minister gemaakte fout. In het geval van appellante heeft een systeemtechnische fout bij de minister geleid tot de onjuiste toekenning per 1 september 2013. Er is dan ook sprake van een situatie dat te veel studiefinanciering is toegekend op basis van onjuist verwerkte gegevens door de minister. Daarmee is voldaan aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 7.1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wsf 2000. Nu voorts sprake is van een eenmalige fout aan de zijde van de minister bij de verwerking van dezelfde gegevens, is de uitoefening van de bevoegdheid tot herziening in overeenstemming met het door de minister gevoerde beleid, welk beleid in vaste rechtspraak niet kennelijk onredelijk is geacht. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraken van 25 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW6619 en 3 augustus 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX3599.
4.3.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is in ieder geval vereist dat van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat daarvan in het geval van appellante geen sprake is geweest.
4.3.1.
Appellante is er ook in hoger beroep niet in geslaagd om voldoende te onderbouwen en daarmee aannemelijk te maken dat onder verantwoordelijkheid van de minister mondelinge toezeggingen zijn gedaan in de hiervoor bedoelde zin inhoudende dat in strijd met de opnametermijn van artikel 2.13, aanhef en onder b, van de Wsf 2000 en de regels ter zake van een gelimiteerde aanspraak op een prestatiebeurs studiefinanciering wordt toegekend. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat appellante niet heeft aangegeven met welke medewerkers zij voorafgaand aan de aanmelding voor de studie geneeskunde heeft gesproken zodat reeds daarom niet (meer) kan worden vastgesteld wat appellante in gesprekken met die medewerkers van de minister precies heeft gevraagd, of zij alle relevante gegevens daarbij correct heeft verstrekt en welke informatie in antwoord op haar vragen is verstrekt. Dat, zoals appellante stelt, een bij naam genoemde medewerker van de minister in een telefonisch gesprek in december 2013 aan appellante zou hebben meegedeeld dat haar collega’s destijds wegens een opschoning in het computersysteem niet op de hoogte waren van appellantes eerder gevolgde hoger onderwijsopleiding, is onvoldoende om op grond daarvan aan te nemen dat aan appellante in april 2013 in de gevoerde telefonische gesprekken uitdrukkelijke, onvoorwaardelijke en ondubbelzinnige toezeggingen ten aanzien van het recht op studiefinanciering per 1 september 2013 zijn gedaan.
4.3.2.
De Raad wijst er ten overvloede op dat zo er al vanuit zou moeten worden gegaan dat sprake is geweest van een toezegging in de hiervoor bedoelde zin, deze niet tot de conclusie kan leiden dat er bij appellante gerechtvaardigde verwachtingen zijn gewekt die door de minister moeten worden gehonoreerd. Appellante had immers kunnen begrijpen dat wat haar telefonisch werd meegedeeld niet juist kon zijn. De opnametermijn van artikel 2.13, aanhef en onder b, van de Wsf 2000, en de gelimiteerde aanspraak op een prestatiebeurs voor het hoger onderwijs behoren tot de hoofdlijnen van de Wsf 2000, waarvan een studerende wordt geacht op de hoogte te zijn. Appellante was in ieder geval van dat laatste blijkbaar ook op de hoogte nu zij verklaard heeft dat zij verbaasd was over de mededeling dat zij met ingang van
1 september 2013 nog recht zou hebben op zes jaar studiefinanciering omdat zij reeds een aantal jaren studiefinanciering voor het volgen van hoger onderwijs had ontvangen.
4.4.
In het vorenstaande ligt tevens besloten dat er voor de minister geen aanleiding was tot het continueren van studiefinanciering op grond van de hardheidsclausule. Herziening in een geval als dit is volledig in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever.
4.5.
Wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.4 betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Nu de aangevallen uitspraak wordt bevestigd en het bestreden besluit in stand blijft is er geen aanleiding de minister te veroordelen in de proceskosten van appellante. Om dezelfde reden is er geen aanleiding voor toewijzing van het verzoek om schadevergoeding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 december 2015.
(getekend) J. Brand
(getekend) N. Veenstra

IJ