ECLI:NL:CRVB:2012:BX3599

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 augustus 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-4011 WSF + 11-4012 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van het recht op studiefinanciering en compensatie voor niet-gebruikte reisvoorziening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 augustus 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank 's-Hertogenbosch. De zaak betreft de herziening van het recht op studiefinanciering van appellante, die per 1 september 2008 geen recht meer had op studiefinanciering. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had eerder, op basis van onjuiste gegevens, studiefinanciering toegekend, maar heeft deze beslissing herzien. De rechtbank oordeelde dat de Minister terecht had gehandeld en dat appellante niet kon vertrouwen op de eerdere toekenning van studiefinanciering. Appellante had verzocht om compensatie voor het niet kunnen gebruiken van een OV-studentenkaart, maar omdat zij geen recht had op studiefinanciering, kwam zij ook niet in aanmerking voor deze compensatie. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt de bevoegdheid van de Minister om eerdere besluiten te herzien op basis van onjuiste of onjuist verwerkte gegevens, en dat appellante niet kon aantonen dat er ondubbelzinnige toezeggingen waren gedaan die haar recht op studiefinanciering zouden bevestigen.

Uitspraak

11/4011 WSF en 11/4012 WSF
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 26 mei 2011, 10/824 en 10/1246 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (Minister)
Datum uitspraak: 3 augustus 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F.L.L. Vermeeren, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juni 2012. Appellante heeft zich laten bijstaan door mr. Vermeeren. De Minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.F. Hofstee.
OVERWEGINGEN
1. Per 1 januari 2010 is de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (IB-Groep) in rechte opgevolgd door de Minister. In deze uitspraak wordt onder de Minister tevens verstaan de
IB-Groep.
2. De Raad gaat uit van de volgende feiten.
2.1. Bij Bericht Studiefinanciering 2008, nr. 2, van 3 oktober 2009 heeft de Minister vastgesteld dat appellante met ingang van 1 september 2008 recht heeft op studiefinanciering.
2.2. Bij brief van 14 januari 2010 heeft appellante verzocht om compensatie, nu zij vanaf 1 september 2008 geen gebruik heeft kunnen maken van een OV-studentenkaart.
2.3. Bij besluit van 17 februari 2010 heeft de Minister appellantes verzoek afgewezen. Deze afwijzing heeft de Minister gehandhaafd met zijn besluit van 21 mei 2010 (bestreden besluit 1).
2.4. Bij besluit van 23 maart 2010 heeft de Minister vastgesteld dat aan appellante ten onrechte met ingang van 1 september 2008 studiefinanciering is toegekend vanwege een systeemfout. Dit besluit heeft de Minister gehandhaafd met zijn besluit van 10 augustus 2010 (bestreden besluit 2).
3. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij overwogen dat het standpunt van de Minister dat appellante per 1 september 2008 geen recht heeft op studiefinanciering juist is en dat haar niet is gebleken dat er door de Minister ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezeggingen zijn gedaan op grond waarvan appellante zou hebben kunnen menen dat zij reeds met ingang van 1 september 2008 recht had op studiefinanciering.
4. In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat zij erop mocht vertrouwen met ingang van
1 september 2008 recht te hebben op studiefinanciering. Appellante heeft aangevoerd dat de Minister haar zonder enig voorbehoud studiefinanciering heeft toegekend. Indien dit standpunt slaagt, zo heeft appellante ter zitting nader uiteengezet, dan meent zij ook in aanmerking te komen voor compensatie zoals verzocht bij brief van 14 januari 2010.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat de Minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante per 1 september 2008 geen recht heeft op studiefinanciering. Appellante voldoet niet aan de voorwaarden van toekenning van studiefinanciering voor de zogenaamde postinitiële master. Bestreden besluit 1 rust mede op artikel 7.1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). Deze bepaling geeft de Minister uitdrukkelijk de bevoegdheid een eerder op basis van onjuiste of onjuist verwerkte gegevens genomen beschikking te herzien. De Minister voert bij de uitoefening van deze bevoegdheid het beleid dat altijd volledig wordt herzien, tenzij de gegevens die tot de toekenning hebben geleid meerdere keren onjuist zijn verwerkt en de studerende redelijkerwijs niet van de onjuistheid van de toekenning op de hoogte kon zijn. Weliswaar is ingeval van appellante vanwege een systeemfout aanvankelijk ingaande 1 september 2008 studiefinanciering toegekend, maar niet is gebleken dat de gegevens die tot de toekenning hebben geleid meerdere keren onjuist zijn verwerkt. De Minister heeft dan ook gebruik mogen maken van de in artikel 7.1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wsf 2000 neergelegde bevoegdheid om zijn besluit van 3 oktober 2009 te herzien.
5.2. De rechtbank heeft de grond die appellante in beroep heeft aangevoerd en in hoger beroep heeft herhaald afdoende besproken. De rechtbank heeft genoegzaam gemotiveerd waarom appellantes beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. De Raad voegt daaraan toe dat ook uit de systematiek geschetst in 5.1 niet volgt dat aan een besluit tot toekenning van studiefinanciering een vertrouwen als door appellante gesteld kan worden ontleend. De wetgever heeft uitdrukkelijk voorzien in het herstel van onjuiste beslissingen.
5.3. Uit de overwegingen 5.1 en 5.2 volgt dat appellante niet in aanmerking komt voor studiefinanciering, waaronder een reisvoorziening en mitsdien ook niet voor compensatie voor het niet gebruik kunnen maken van de reisvoorziening.
5.4. Gelet op de overwegingen 5.1 tot en met 5.3 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2012.
(getekend) J. Brand
(getekend) Z. Karekezi
RK