ECLI:NL:CRVB:2015:4786

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 december 2015
Publicatiedatum
23 december 2015
Zaaknummer
14/4681 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing herhaald aanvraag Wet Wajong-uitkering wegens gebrek aan nieuwe feiten of veranderde omstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De appellant, geboren in 1989, had op 19 januari 2012 een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering, welke was afgewezen omdat hij op zijn 18e in staat werd geacht om te werken en meer dan 75% van het minimumloon kon verdienen. Na een herhaalde aanvraag op 16 april 2013, waarin hij verwees naar psychische klachten en een rapport van psycholoog T. Meulders, werd de aanvraag opnieuw afgewezen op grond van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren aangetoond.

De rechtbank Gelderland had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat de appellant bij zijn herhaalde aanvraag geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangedragen die de eerdere afwijzing konden onderbouwen. De Raad benadrukte dat de psychische klachten van de appellant al waren meegenomen in de eerdere beoordeling en dat de nieuwe informatie die in hoger beroep was ingediend, niet relevant was voor de beoordeling van de aanvraag.

De Raad heeft ook geoordeeld dat de appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor een Wajong-uitkering voor de periode na zijn aanvraag van 16 april 2013. De Raad heeft het Uwv veroordeeld tot betaling van de proceskosten van de appellant in beroep en hoger beroep, en heeft bepaald dat het Uwv het griffierecht moet vergoeden. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 18 december 2015.

Uitspraak

14/4681 WWAJ
Datum uitspraak: 18 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
8 juli 2014, 13/6877 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant is door mr. R. Kaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2015. Appellant en zijn gemachtigde zijn, met kennisgeving, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.J. Belder.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren [in] 1989, heeft op 19 januari 2012 een aanvraag ingediend op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong) in verband met psychische klachten. Bij besluit van 15 mei 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant geen recht heeft op een Wajong-uitkering. Hieraan ligt ten grondslag dat appellant met de bij hem vastgestelde beperkingen op zijn 18e levensjaar in staat is te werken en daarmee meer dan 75% van het minimumloon kan verdienen. Tegen dit besluit is geen rechtsmiddel aangewend.
1.2.
Appellant heeft op 16 april 2013 opnieuw een aanvraag voor een Wajong-uitkering ingediend in verband met psychische klachten. Appellant heeft daarbij gewezen op een tot hem gericht besluit ingevolge de Wet werk en bijstand alsmede op het aan dat besluit ten grondslag liggende rapport van T. Meulders, psycholoog. Bij besluit van 18 april 2013 heeft het Uwv de aanvraag voor een Wajong-uitkering onder verwijzing naar artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgewezen op de grond dat niet is gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 25 september 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 september 2013.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant bij zijn herhaalde aanvraag geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb heeft vermeld. De rechtbank heeft overwogen dat de gestelde klachten en beperkingen voortvloeiend uit een persoonlijkheidsstoornis zijn betrokken bij de medische beoordeling die heeft geleid tot het besluit van 15 mei 2012. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv bij het bestreden besluit dan ook de aanvraag mogen afwijzen onder verwijzing naar het besluit van
15 mei 2012.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat bij de beoordeling in 2012 het Uwv slechts rekening heeft gehouden met het pedagogisch ambivalente systeem waarin appellant is opgegroeid en de complexe opvoeding na de basisschool. Dit terwijl psycholoog Meulders van mening is dat appellant forse beperkingen heeft in verband met een moeizaam verlopend rouwproces waaronder een complexe en samengestelde persoonlijkheidsstoornis ligt.
3.2.
Het Uwv heeft om bevestiging van de aangevallen uitspraak verzocht.
Desgevraagd heeft het Uwv bij brief van 27 oktober 2015 meegedeeld dat de uitspraak van
14 januari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1) geen aanleiding geeft een ander standpunt in te nemen dan is gedaan in het bestreden besluit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 14 januari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1) moet een aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering na een eerdere (gedeeltelijke) afwijzing of intrekking van die uitkering naar zijn strekking worden beoordeeld. In de uitspraak van 14 januari 2015 is verder uiteengezet op welke wijze dergelijke aanvragen door de aanvrager moeten worden onderbouwd en door het Uwv moeten worden beoordeeld, alsmede hoe de rechter beslissingen van het Uwv op dergelijke aanvragen toetst. In het voorliggende geval betekent dit het volgende.
4.2.
Uit de aanvraag van 16 april 2013 en het bezwaarschrift van appellant valt af te leiden dat het hier een herhaalde aanvraag betreft voor een uitkering op grond van de Wet Wajong, zowel voor het verleden als voor de toekomst. Vastgesteld wordt dat het Uwv de in de uitspraak van 14 januari 2015 omschreven beoordeling niet volledig heeft uitgevoerd. Het Uwv heeft blijkens het bestreden besluit verzuimd te beoordelen of appellant aanspraak kan maken op een Wajong-uitkering voor de periode na de aanvraag van 8 april 2013. Er zijn echter voldoende gegevens beschikbaar om tot een eindoordeel te komen.
4.3.
Met betrekking tot de herhaalde aanvraag voor een Wajong-uitkering in het verleden wordt het oordeel van de rechtbank onderschreven. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat wat appellant ter onderbouwing van zijn aanvraag en zijn bezwaar naar voren heeft gebracht, niet is aan te merken als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. De overwegingen van de rechtbank die tot dat oordeel hebben geleid worden onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat uit de stukken blijkt dat de psychische klachten van appellant bij de medische beoordeling in 2012 zijn betrokken en dat in verband daarmee het Uwv beperkingen, onder meer voor eigen gevoelens uiten, omgaan met conflicten en samenwerken, heeft aangenomen, terwijl ook de persoonlijkheidsstoornis in ontwikkeling is beschreven. In het rapport van 19 september 2013 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat met het rapport van de psycholoog van januari 2013 geen nieuwe medische feiten over de gezondheidssituatie van appellant op zijn 18e levensjaar naar voren zijn gebracht. Het Uwv was daarom bevoegd om de herhaalde aanvraag van
8 april 2013 onder verwijzing naar het eerdere besluit van 15 mei 2012 af te wijzen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat uitoefening van deze bevoegdheid de rechterlijke toetsing kan doorstaan.
4.4.
De in hoger beroep overgelegde medische informatie van Triagé Centrum GGNet en appellants huisarts moet in dit verband buiten beschouwing worden gelaten. In het kader van de rechterlijke toetsing van een met toepassing van artikel 4:6 van de Awb genomen besluit dient ingevolge vaste rechtspraak met stukken die pas in de fase van beroep of hoger beroep zijn overgelegd, geen rekening te worden gehouden (uitspraak van 21 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1742).
4.5.
Voor de vraag of appellant aanspraak kan maken op een Wajong-uitkering voor de periode na de aanvraag van 16 april 2013, wordt geoordeeld dat appellant in de bestuurlijke fase geen feiten of omstandigheden heeft vermeld die zien op zijn 18e levensjaar
(21 januari 2007) en die aanleiding kunnen geven tot een ander, voor hem gunstiger besluit dan het besluit van 15 mei 2012. Daarbij is van belang geacht dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 19 september 2013 terecht heeft vermeld dat voornoemde psycholoog de al bekende persoonlijkheids- en gedragsproblematiek heeft beschreven. Uit de bij de aanvraag overgelegde stukken is niet gebleken van enig objectief medisch gegeven, waaruit naar voren komt dat appellant (achteraf beschouwd) meer beperkt had moeten worden geacht door het Uwv. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep betreft de huidige problematiek van appellant een moeizaam verlopend rouwproces na het overlijden van zijn moeder in maart 2012. Dit proces is ontstaan meer dan vijf jaar na de 18-jarige leeftijd van appellant. In de beschikbare medische gegevens, waaronder de in hoger beroep overgelegde verwijsbrief van de huisarts van 10 april 2014 en een adviesrapport van Triagé van
8 mei 2014, zijn geen aanknopingspunten te vinden om het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden.
4.6.
Voor zover appellant tevens met zijn aanvraag heeft beoogd een beroep te doen op artikel 2:3, tweede lid, van de Wet Wajong, wordt overwogen dat, gelet op hetgeen is overwogen in 4.5, niet is gebleken dat appellant aan de daarin gestelde voorwaarden voldoet.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, moet worden bevestigd.
4.8.
Er bestaat, gelet op wat onder 4.2 is overwogen, aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep ter hoogte van € 980,- en in hoger beroep ter hoogte van € 490,-, totaal € 1.470,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.470,-;
- bepaalt dat het Uwv het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 160,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2015.
(getekend) Ch. van Voorst
(getekend) H.J. Dekker

NK