ECLI:NL:CRVB:2015:4777

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 december 2015
Publicatiedatum
23 december 2015
Zaaknummer
12/4181 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsongeschiktheid en recht op WGA-uitkering op basis van Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een WGA-uitkering op grond van de Wet WIA aan appellant. De zaak betreft de vraag of appellant, die zich op 28 januari 2009 ziek meldde vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet, recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering met ingang van 26 januari 2011, waarbij hij als volledig arbeidsongeschikt (100%) is aangemerkt. Het Uwv had eerder vastgesteld dat appellant op die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was, maar na herbeoordeling concludeerde het Uwv dat appellant recht had op de WGA-uitkering.

De Raad heeft in zijn overwegingen de medische rapportages en de inschatting van de kans op herstel van appellant beoordeeld. De deskundige, psychiater drs. H.S.R. Witte, had vastgesteld dat appellant ten tijde van belang leed aan een paniekstoornis met agorafobie en een matig ernstige depressie, en dat er aanvullende beperkingen in zijn functionele mogelijkheden moesten worden erkend. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid op 100% heeft vastgesteld, maar dat de duurzaamheid van deze arbeidsongeschiktheid niet kon worden aangenomen, waardoor appellant geen recht had op een IVA-uitkering.

De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht en verklaarde het beroep tegen het besluit van 20 september 2011 gegrond, terwijl het beroep tegen het besluit van 18 juni 2015 ongegrond werd verklaard. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.695,- bedroegen. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van medische gegevens en de inschatting van herstelkansen bij de beoordeling van arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

12/4181 WIA en 15/5270 WIA
Datum uitspraak: 23 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 15 juni 2012, 11/3504 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Veerkamp, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. M.J.A. Bakker. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.J. van Steenwijk.
Het onderzoek is heropend na de zitting. De door de Raad als deskundige benoemde psychiater drs. H.S.R. Witte heeft op 12 mei 2015 rapport uitgebracht.
Vervolgens hebben partijen weer nadere stukken ingediend, waaronder van de zijde van het Uwv een gewijzigde beslissing op het bezwaar van appellant, van de zijde van appellant een zienswijze op deze gewijzigde beslissing en van de zijde van het Uwv een reactie op deze zienswijze.
Op 13 november 2015 is het onderzoek ter zitting hervat. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Bakker, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Put.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft zich op 28 januari 2009 vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet ziek gemeld in verband met lichamelijke en psychische klachten.
1.2.
Bij besluit van 14 januari 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 26 januari 2011 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangezien hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Op 20 september 2011 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van
14 januari 2011 ongegrond verklaard (bestreden besluit 1).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft zowel de medische als de arbeidskundige onderbouwing van het besluit voldoende geacht.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep stukken overgelegd afkomstig van GZ-psycholoog M.C.J. van Rijn, van 1 februari 2012. Vervolgens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 4 september 2012 geconcludeerd dat hij hierin geen aanleiding ziet het eerder ingenomen standpunt te wijzigen.
3.2.
De door de Raad ingeschakelde deskundige Witte heeft in een rapport van 12 mei 2015 bij appellant ten tijde van belang een paniekstoornis met agorafobie en een matig ernstige depressie aanwezig geacht. Daarnaast heeft de deskundige een persoonlijkheidsstoornis vastgesteld. Hij heeft zich niet kunnen verenigen met de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 27 december 2010. Aan de FML dienen diverse, door de deskundige concreet aangeduide beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren te worden toegevoegd.
3.3.
Naar aanleiding van het rapport van de deskundige heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de door de deskundige geduide aanvullende beperkingen aangenomen in de FML
1 juni 2015. Verder heeft deze verzekeringsarts in haar rapport van 1 juni 2015 vastgesteld dat de verwachting ten aanzien van de verbetering van de belastbaarheid van appellant in het eerste jaar of daarna redelijk tot goed was. Uitgaande van de aangepaste FML heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 1 juni 2015 geconcludeerd dat geen valide functieduiding mogelijk is en dat appellant op arbeidskundige gronden als volledig arbeidsongeschikt moet worden aangemerkt. Het Uwv heeft op 18 juni 2015 een gewijzigde beslissing uitgebracht op het bezwaar van appellant (bestreden besluit 2). Het Uwv heeft het bezwaar tegen het besluit van 14 januari 2011 alsnog gegrond verklaard en vastgesteld dat voor appellant met ingang van 26 januari 2011 recht is ontstaan op een loongerelateerde WGA-uitkering, waarbij wordt uitgegaan van een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%.
3.4.
Appellant heeft zich met bestreden besluit 2 niet kunnen verenigen. Hij is van mening dat hij duurzaam arbeidsongeschikt is en dat hem een IVA-uitkering moet worden toegekend. Appellant heeft het rapport van de deskundige onderschreven.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Nu het Uwv bestreden besluit 1 niet langer handhaaft, dient het beroep gegrond te worden verklaard en dient bestreden besluit 1 te worden vernietigd. Hetzelfde geldt voor de aangevallen uitspraak, waarbij bestreden besluit 1 in stand is gelaten.
4.2.
Met bestreden besluit 2 is vastgesteld dat voor appellant met ingang van 26 januari 2011 recht is ontstaan op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA, waarbij wordt uitgegaan van een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%.
4.3.
Bestreden besluit 2 wordt, gelet op het bepaalde in de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede in de beoordeling betrokkenen.
4.4.
Tussen partijen is nog in geschil of de volledige arbeidsongeschiktheid van appellant ten tijde van de datum in geding, 26 januari 2011, geacht moet worden duurzaam te zijn zodat hij recht heeft op een IVA-uitkering in plaats van een WGA-uitkering.
4.5.
Volgens vaste jurisprudentie van de Raad (zie bijvoorbeeld zijn uitspraak van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896) moet bij de beoordeling van de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 Wet WIA een inschatting worden gemaakt van de herstelkansen, in de zin van de functionele mogelijkheden van de verzekerde en dient de inschatting van een kans op herstel te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn. Bij de vraag of sprake is van duurzaamheid gaat het om een inschatting van de toekomstige ontwikkelingen van de arbeidsbeperkingen. Dit brengt mee dat de inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar en daarna dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de betreffende individuele verzekerde aan de orde zijn. In het geval de inschatting van de kans op herstel berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
4.6.
Uit de uitspraak van de Raad van 16 december 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BK7027) volgt dat de omstandigheid, dat een behandeling - achteraf gezien - geen dan wel minder verbetering heeft gebracht dan op datum in geding was te verwachten, geen grond is om aan te nemen dat de verwachting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die bestond ten tijde van de in dit geding van belang zijnde datum, voor onjuist moet worden gehouden. Beoordeeld moet immers worden de inschatting die de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten tijde van zijn beoordeling heeft gemaakt op grond van de toen voorhanden zijnde medische informatie.
4.7.
Het Uwv heeft voldoende toegelicht dat de arbeidsongeschiktheid van appellant op
26 januari 2011 niet als duurzaam kon worden aangemerkt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapporten van 1 juni 2015 en van 25 augustus 2015 vastgesteld dat appellant in het verleden met succes behandeling voor zijn angstklachten heeft ondergaan en dat hij zich rond de datum in geding opnieuw onder behandeling heeft gesteld. Uit het schrijven van 20 januari 2011 van psychotherapeut M.F.J. Mols blijkt dat de behandelend psychiater op 17 januari 2011 de medicatie heeft aanpast en dat afspraken zijn gemaakt voor cognitieve gedragstherapie. Ook deze behandeling was gericht op genezing en herstel. Mede op basis van deze informatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep kunnen concluderen dat er op de datum in geding een redelijke kans bestond voor verbetering van de belastbaarheid van appellant. Daarbij komt dat de deskundige Witte in zijn rapport van 12 mei 2015 heeft opgemerkt dat een intensieve, wellicht klinische, behandeling mogelijk uitkomst zou kunnen bieden. De Raad ziet in het rapport van de deskundige geen aanknopingspunten voor het oordeel dat op de datum in geding al de verwachting bestond dat behandeling onvoldoende resultaat zou hebben.
4.8.
Uit de overwegingen 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het Uwv bij bestreden besluit 2 de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 26 januari 2011 terecht heeft bepaald op 100%. Het beroep tegen dit besluit slaagt dan ook niet.
5. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in verband met verleende rechtsbijstand in beroep tot een bedrag van € 980,- en in hoger beroep tot een bedrag van € 1.715,-, in totaal € 2.695,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 20 september 2011 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 18 juni 2015 ongegrond;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 2.695,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 156,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en E. Dijt en L. Koper als leden, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 december 2015.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend). W. de Braal

AP