In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een WGA-uitkering op grond van de Wet WIA aan appellant. De zaak betreft de vraag of appellant, die zich op 28 januari 2009 ziek meldde vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet, recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering met ingang van 26 januari 2011, waarbij hij als volledig arbeidsongeschikt (100%) is aangemerkt. Het Uwv had eerder vastgesteld dat appellant op die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was, maar na herbeoordeling concludeerde het Uwv dat appellant recht had op de WGA-uitkering.
De Raad heeft in zijn overwegingen de medische rapportages en de inschatting van de kans op herstel van appellant beoordeeld. De deskundige, psychiater drs. H.S.R. Witte, had vastgesteld dat appellant ten tijde van belang leed aan een paniekstoornis met agorafobie en een matig ernstige depressie, en dat er aanvullende beperkingen in zijn functionele mogelijkheden moesten worden erkend. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid op 100% heeft vastgesteld, maar dat de duurzaamheid van deze arbeidsongeschiktheid niet kon worden aangenomen, waardoor appellant geen recht had op een IVA-uitkering.
De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht en verklaarde het beroep tegen het besluit van 20 september 2011 gegrond, terwijl het beroep tegen het besluit van 18 juni 2015 ongegrond werd verklaard. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.695,- bedroegen. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van medische gegevens en de inschatting van herstelkansen bij de beoordeling van arbeidsongeschiktheid.