In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, waarin de indicatie voor Persoonlijke verzorging onder de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) aan de orde is. Appellant, die lijdt aan een nieraandoening en psychische problematiek, had een indicatie aangevraagd voor Persoonlijke verzorging, klasse 6, die door het CIZ was afgewezen. Het CIZ had appellant in plaats daarvan geïndiceerd voor Persoonlijke verzorging, klasse 2, voor de periode van 30 november 2012 tot en met 29 juli 2014, met als doel dieetcontrole en medicatie-inname. Appellant stelde dat hij ook recht had op begeleiding voor therapietrouw en maatschappelijke participatie, maar het CIZ oordeelde dat deze hulp onder de Wet maatschappelijke ondersteuning valt en niet onder de AWBZ. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het CIZ terecht had gehandeld door de indicatie voor Persoonlijke verzorging te verlenen, maar dat de eerdere afwijzing van de indicatie voor klasse 6 niet onterecht was. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking had op het bestreden besluit 2, verklaarde het beroep tegen dit besluit gegrond en veroordeelde het CIZ tot vergoeding van de proceskosten van appellant. De uitspraak werd gedaan op 23 december 2015.