ECLI:NL:CRVB:2015:4751

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 december 2015
Publicatiedatum
22 december 2015
Zaaknummer
14/3156 WWB e.v.
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvragen op basis van onduidelijke woonsituatie en ingangsdatum

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van bijstandsaanvragen door het college van burgemeester en wethouders van Velsen. De appellant had op 2 mei 2013 een aanvraag om bijstand ingediend, maar het college concludeerde na een huisbezoek dat appellant niet zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres. De Raad oordeelde dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij op het opgegeven adres woonde, ondanks zijn stelling dat hij daar vanaf 25 april 2013 woonde. De Raad baseerde zich op de bevindingen van het huisbezoek, waaruit bleek dat er geen persoonlijke bezittingen aanwezig waren die duidden op een hoofdverblijf. De rechtbank had eerder het beroep van appellant tegen de afwijzing van de bijstandsaanvragen ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad benadrukte dat het aan appellant was om te bewijzen dat er gewijzigde omstandigheden waren die recht gaven op bijstand, wat hij niet had gedaan. De uitspraak bevestigde dat de bestreden besluiten van het college terecht waren en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

14/3156 WWB, 14/3157 WWB, 14/3158 WWB
Datum uitspraak: 22 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
23 april 2014, 13/4415, 13/4748 en 13/5216 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Velsen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.G. Meijer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Meijer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door E. Kuipers.

OVERWEGINGEN

De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 2 mei 2013 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand naar de norm voor een alleenstaande ingediend. Appellant heeft daarbij opgegeven dat hij woont aan [het opgegeven adres] te [woonplaats], waar hij vanaf 25 april 2013 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA, thans Basisregistratie Personen) staat ingeschreven (opgegeven adres).
1.2.
Het college heeft appellant naar aanleiding van deze aanvraag uitgenodigd voor een gesprek op 7 mei 2013. Op die datum heeft appellant telefonisch laten weten dat hij de uitnodiging niet op tijd had ontvangen. Appellant is vervolgens uitgenodigd voor een gesprek op 14 mei 2013. Appellant is zonder bericht niet verschenen. Vervolgens hebben twee medewerkers van de Afdeling Werk, Inkomen en Zorg van de gemeente Velsen (WIZ) op
17 mei 2013 zowel in de ochtend als in de middag gepoogd een huisbezoek aan het opgegeven adres af te leggen. Beide keren troffen zij appellant niet aan. Daarna heeft een ambtenaar van de gemeente Velsen op 27 mei 2013 een intakegesprek met appellant gevoerd. Aansluitend hebben twee medewerkers van de Afdeling een huisbezoek bij appellant afgelegd. Van het onderzoek naar aanleiding van de aanvraag is een rapport opgemaakt op
29 mei 2013. Van het huisbezoek is, eveneens op 29 mei 2013, een afzonderlijk rapport opgemaakt.
1.3.
De resultaten van het naar aanleiding van de aanvraag verrichte onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 30 mei 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 september 2013 (bestreden besluit 1), de aanvraag van appellant af te wijzen. Het college heeft aan de afwijzing ten grondslag gelegd dat appellant niet zijn hoofdverblijf heeft op het opgegeven adres, wat hij, in strijd met zijn inlichtingenverplichting, niet aan het college heeft gemeld en dat daardoor niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, hij recht heeft op bijstand.
1.4.
Appellant heeft op 3 juni 2013 opnieuw een aanvraag om bijstand ingediend. Deze aanvraag is door het college afgewezen bij besluit van 6 juni 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 1 oktober 2015 (bestreden besluit 2), op de grond dat appellant bij zijn aanvraag geen gewijzigde omstandigheden heeft vermeld.
1.5.
Appellant heeft op 11 juli 2013 opnieuw een aanvraag om bijstand ingediend. Deze aanvraag is door het college bij besluit van 16 juli 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 november 2013 (bestreden besluit 3), op dezelfde grond afgewezen als de aanvraag van 3 juni 2013.
1.6.
Bij besluit van 11 november 2013 heeft het college aan appellant met ingang van
17 juli 2013 bijstand naar de norm voor een alleenstaande toegekend. Het college heeft daarbij aanleiding gezien af te wijken van de meldingsdatum van 2 oktober 2013 omdat appellant in het bezwaarschrift van 17 juli 2013 gewijzigde omstandigheden over zijn woonsituatie heeft aangevoerd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat hij vanaf 25 april 2013 zijn hoofdverblijf heeft op het opgegeven adres en dat het college ten onrechte op grond van de resultaten van het huisbezoek van 27 mei 2013 heeft geconcludeerd dat onvoldoende persoonlijke bezittingen in de woning aanwezig waren om het hoofdverblijf vast te stellen. Het college had daarbij in aanmerking moeten nemen dat appellant op dat moment slechts een maand de woning huurde en geen financiële middelen had. Voorts waren ten tijde van het huisbezoek door een samenloop van omstandigheden minder persoonlijke bezittingen aanwezig dan in de periode voor en na het huisbezoek, waarover hij voldoende uitleg aan het college heeft gegeven. Na de afwijzing van de eerste aanvraag en na de afwijzing van de aanvraag van 3 juni 2013 was geen sprake van gewijzigde omstandigheden - en die hoefde appellant ook niet aan te tonen - behalve dat er meer persoonlijke spullen van appellant in de woning waren. Bovendien heeft appellant van zijn consulent geen informatie gekregen over het doorgeven van gewijzigde omstandigheden en was op het digitale aanvraagformulier geen ruimte om te vermelden dat er sprake was van gewijzigde omstandigheden. Appellant mocht er vanuit gaan dat naar aanleiding van de indiening van het digitale aanvraagformulier een intakegesprek met een medewerker van het college zou plaatsvinden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het bestreden besluit 1
4.1.
In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op de aanvraag. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 2 mei 2013 tot en met 30 mei 2013.
4.2.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.3.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de bevindingen van het huisbezoek voldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat appellant in de te beoordelen periode niet zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres. Uit het rapport naar aanleiding van het huisbezoek blijkt dat op 27 mei 2013 in de douche- en toiletruimte geen verzorgingsspullen, geen schoonmaakspullen, geen scheergerei, tandenborstel, handdoeken en toiletrol aanwezig waren. In de slaapkamer troffen de medewerkers behalve één broek geen kledingstukken aan en ook geen schoenen, geen ondergoed en geen beddengoed (laken, dekbed, kussen). In de keuken waren alle kasten leeg de medewerkers hebben geen potten, pannen en borden aangetroffen. De koelkast was leeg. In de woonkamer troffen de medewerkers geen televisie of radio aan en de laptop van appellant lag, aldus appellant, bij zijn vader. Appellant huurde de woning gemeubileerd. Uit de resultaten van het huisbezoek volgt dat appellant, hoewel hij stelt dat hij ten tijde van het huisbezoek al meer dan een maand op het opgegeven adres woonde, nog niets had verhuisd en niet aannemelijk kon maken dat hij daadwerkelijk gebruik maakte van de woning. Appellant heeft pas ter zitting van de rechtbank een aantal bevindingen van het huisbezoek betwist en heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat hij de dag na het huisbezoek de benodigde spullen naar de woning heeft gebracht. Gelet hierop ziet ook de Raad geen aanleiding te twijfelen aan de weergave van de bevindingen van het huisbezoek in het rapport van 29 mei 2013. De omstandigheid dat appellant de woning had gehuurd en huur betaalde, betekent nog niet dat appellant zijn hoofdverblijf ook feitelijk op het opgegeven adres had. Uit de verklaring van een buurtbewoonster dat zij appellant regelmatig zag en de verklaring van een persoon die verklaart dat hij op 4 mei 2013 bij appellant op bezoek is geweest, op de bank heeft geslapen, en persoonlijke bezittingen van appellant heeft gezien, volgt evenmin dat appellant in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf op het opgegeven adres had. De omstandigheid dat de verhuurder heeft verklaard dat appellant per 24 april 2013 op het opgegeven adres woonachtig is, maakt dit niet anders, omdat de verhuurder niet heeft vermeld hoe hij dit weet en omdat uit de resultaten van het huisbezoek iets anders blijkt. Appellant heeft voor de bevindingen van het huisbezoek geen aannemelijke verklaring gegeven.
4.4.
Uit 4.2 tot en met 4.3 volgt dat appellant in de te beoordelen periode niet zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres, wat hij, in strijd met zijn inlichtingenverplichting, niet aan het college heeft gemeld.
De bestreden besluiten 2 en 3.
4.5.
Indien een eerdere aanvraag om periodieke bijstand is afgewezen en de betrokkene een nieuwe aanvraag indient gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum, ligt het op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat hij op dat latere tijdstip wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand. De beoordelingsperioden lopen in dit geval van 3 juni 2013 tot en met 6 juni 2013 (bestreden besluit 2) en van 11 juli 2013 tot en met 16 juli 2013 (bestreden besluit 3).
4.6.
Het besluit van 30 mei 2013 vermeldt dat bij het huisbezoek is vastgesteld dat appellant zijn hoofdverblijf niet heeft op het opgegeven adres, wat onder meer blijkt uit het ontbreken van persoonlijke spullen, verzorgingspullen, kleding en woninginrichting. Daaruit had appellant kunnen afleiden wat hij moest wijzigen om aannemelijk te maken dat hij woonde op het opgegeven adres. Appellant heeft op het digitale aanvraagformulier niet vermeld dat sprake was van gewijzigde omstandigheden, hoewel daartoe bij “Reden aanvraag”, “Toelichting aanvangsdatum” en “Toelichting overige informatie” wel de mogelijkheid bestond. Bovendien heeft zijn klantmanager appellant op 28 mei 2013 meegedeeld dat hij een nieuwe aanvraag kon indienen indien sprake was van gewijzigde omstandigheden. Dat zij daarbij als voorbeeld een ander woonadres heeft genoemd, maakt niet dat appellant niet heeft hoeven te begrijpen dat een nieuwe aanvraag slechts kans zou maken als de omstandigheden gewijzigd zouden zijn. Het standpunt van appellant dat het college gehouden was een intakegesprek met hem te laten plaatsvinden wordt dan ook niet gevolgd.
4.7.
Het beroep van appellant op het besluit van 11 november 2013 waarbij het college aan appellant met terugwerkende kracht tot 17 juli 2013 bijstand heeft toegekend op de grond dat sprake is van gewijzigde omstandigheden, leidt niet tot het oordeel dat de bestreden
besluiten 2 en 3 moeten worden vernietigd. Appellant heeft niet eerder dan in het bezwaarschrift van 17 juli 2013 melding gemaakt van gewijzigde omstandigheden in die zin dat hij na het huisbezoek op 27 mei 2013 zijn overige bezittingen naar het opgegeven adres heeft overgebracht, wat de medewerkers van de Afdeling bij het huisbezoek op 26 juli 2013 ook hebben vastgesteld. Appellant heeft ook in hoger beroep niet aannemelijk gemaakt dat hij reeds ten tijde hier van belang zijn persoonlijke bezittingen, waaronder kleding, administratie, beddengoed, etenswaren, schoonmaakmiddelen, toiletartikelen en keukengerei, naar de woning had overgebracht.
Slot
4.8.
Uit 4.4 en 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en M. ter Brugge en
C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2015.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) M.S. Spek

HD