ECLI:NL:CRVB:2015:4749

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 december 2015
Publicatiedatum
22 december 2015
Zaaknummer
14/2060 WWB e.v.
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake terugvordering bijstand en gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de terugvordering van bijstandsuitkeringen aan de appellante, die samenwoont met R, aan de orde is. R ontving sinds 2005 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en de gemeente Amsterdam heeft de bijstand van R ingetrokken op basis van het vermoeden dat hij een gezamenlijke huishouding voert met appellante, zonder dit aan het college te melden. De gemeente heeft vervolgens de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd van zowel R als appellante. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen de terugvordering ongegrond, waarop zij in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak onderzocht, waaronder de verklaring van R over de gezamenlijke huishouding en de onderzoeksbevindingen van de gemeente. De Raad oordeelt dat de onderzoeksbevindingen voldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat appellante en R een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. De Raad wijst erop dat de beoordeling van een gezamenlijke huishouding op objectieve criteria moet plaatsvinden, waarbij de persoonlijke motieven van de betrokkenen niet relevant zijn.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de terugvordering onredelijk is of dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

14/2060 WWB, 14/2061 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
3 maart 2014, 12/4581 en 12/6118 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2015, gevoegd met de zaak 14/2062 WWB, 14/2063 WWB en 14/2064 WWB van [R.] (R). Appellante is verschenen, bijgestaan door R. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. I. van Kesteren. In de zaken 14/2062 WWB, 14/2063 WWB en 14/2064 WWB wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
R heeft vanaf 6 oktober 2005 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ontvangen naar de norm voor een alleenstaande, verhoogd met een toeslag van 20%.
1.2.
Naar aanleiding van een melding dat R tweemaal niet is verschenen op een afspraak bij de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) waardoor het vermoeden is ontstaan dat hij mogelijk niet verblijft op het opgegeven [adres 1] in [woonplaats], hebben handhavingsspecialisten van de DWI een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan R verstrekte bijstand. Dit onderzoek heeft onder meer bestaan uit een gesprek met R op het kantoor van de DWI op 22 maart 2012 en daarop aansluitend een huisbezoek aan de woning van R. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport van 28 maart 2012.
1.3.
De onderzoeksbevindingen hebben het college aanleiding gegeven om de bijstand van R met ingang van 1 augustus 2011 in te trekken op de grond dat hij een gezamenlijke huishouding voert met appellante waarvan hij aan het college geen opgave had gedaan. Voorts heeft het college de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 augustus 2011 tot en met 31 maart 2012 tot een bedrag van in totaal € 8.191,50 (€ 5.525,35 bruto over 2011 en € 2.666,16 netto over 2012) van R teruggevorderd, waarop € 92,19, de vakantietoeslag waarop R nog recht had, in mindering is gebracht. Bij besluit van 10 mei 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 31 juli 2012 (bestreden besluit 1), heeft het college het bedrag van € 8.099,31 mede van appellante teruggevorderd. Bij besluit van 29 augustus 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 oktober 2012 (bestreden besluit 2), heeft het college bepaald dat appellante per maand € 46,77 dient af te lossen op deze vordering. Bij besluit van
5 juli 2013 (bestreden besluit 3) heeft het college met inachtneming van de door appellante verstrekte inkomensgegevens het bezwaar tegen het besluit van 10 mei 2012 in zoverre gegrond verklaard dat de terugvordering van bijstand is gematigd tot een bedrag van
€ 7.239,53 bruto.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard en de beroepen tegen de bestreden besluiten 2 en 3 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover daarbij de beroepen tegen de bestreden besluiten 2 en 3 ongegrond zijn verklaard.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 59, tweede lid, van de WWB bepaalt, voor zover van belang, dat indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven, omdat de belanghebbende de verplichtingen als bedoeld in artikel 17 van de WWB niet of niet behoorlijk is nagekomen, de kosten van bijstand mede kunnen worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden.
4.2.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van WWB wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Op grond van het derde lid van dit artikel is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3.
De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.4.
Anders dan appellante, is de Raad met de rechtbank van oordeel dat de onderzoeksbevindingen een toereikende feitelijke grondslag bieden voor de het standpunt van het college dat appellante en R in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd in de woning van R. Daartoe komt zwaarwegende betekenis toe aan de verklaring die R op 22 maart 2012 heeft afgelegd. Daarbij heeft R verklaard dat appellante vanaf augustus 2011 continu bij hem in zijn eenkamerwoning verblijft en zeven dagen per week bij hem overnacht. Gedurende de eerste periode van circa vier maanden heeft appellante bij R verbleven, omdat haar woning was geschilderd met verf op oliebasis waarvoor zij volgens R allergisch is. Daarna is de situatie niet veranderd. Appellante heeft een sleutel van de woning van R. Voorts heeft R verklaard dat zij gezamenlijk de was doen in de wasmachine in zijn woning, dat appellante meestal kookt, zij samen eten, dat appellante ook boodschappen voor hen doet en dat zij hem helpt met schoonmaken van de woning. R heeft tevens verklaard dat zij een gezamenlijke reisverzekering hebben omdat ze samen op vakantie gaan en dat appellante onlangs een abonnement op een krant heeft genomen, die zij op zijn adres laat bezorgen. R heeft de verklaring per pagina ondertekend.
4.5.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag in het algemeen van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan en heeft een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis. Geen aanleiding bestaat hiervan in dit geval af te wijken. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat R zijn verklaring niet in vrijheid dan wel onder onaanvaardbare druk heeft afgelegd. De enkele stelling van appellante dat de handhavingsspecialisten van de DWI een vergaande inbreuk hebben gemaakt op de privacy van R door impertinente vragen te stellen, hem het recht op privacy hebben ontzegd en hem onder valse voorwendselen zijn handtekening hebben laten zetten, is daartoe niet toereikend. Ook de in bezwaar ingebrachte informatie over de psychische gesteldheid en behandelingen die R in het verleden heeft ondergaan, is daartoe niet toereikend. R heeft bij het college geen klacht ingediend over de wijze waarop het onderzoek is uitgevoerd. Daarbij is tevens van belang dat de gedetailleerde informatie die R tijdens het gesprek op 22 maart 2012 heeft verstrekt ondersteuning vindt in het feit dat bij het huisbezoek in de woning van R. diverse persoonlijke eigendommen van appellante zijn aangetroffen, waaronder (onder)kleding, schoenen, poststukken, mappen met administratie, breiwerk, boeken en persoonlijke verzorgingsartikelen. Bovendien heeft appellante ter zitting van de rechtbank op 19 april 2013 verklaard dat zij bij R verbleef in verband met haar gezondheid, dat zij in haar eigen huis niet terecht kon, dat zij af en toe naar haar huis ging om te kijken of zij er alweer kon wonen, dat zij en R samen het eten betaalden en dat zij vaak de boodschappen deed. Dat appellante op haar eigen adres een abonnement heeft op het internet, is geen bewijs, zoals appellante meent, dat geen sprake was van een gezamenlijke huishouding.
4.6.
Appellante bestrijdt op zichzelf niet dat het college bij het bestreden besluit 3 is uitgegaan van de juiste bedragen die zij ten tijde hier van belang aan inkomen uit haar beide dienstbetrekkingen heeft ontvangen.
4.6.1.
Appellante is evenwel primair van mening dat het onredelijk is dat deze inkomsten bij de berekening van de terugvordering in aanmerking worden genomen omdat deze baantjes ver onder haar niveau lagen en zij daardoor geen beroep op de bijstand hoefde te doen. Deze grond slaagt kan niet, omdat op de bijstand inkomsten uit arbeid in mindering worden gebracht ongeacht de aard en het niveau van de arbeid en het motief om deze arbeid te verrichten.
4.6.2.
Daarnaast is appellante van mening dat het college ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder n, van de WWB een deel van haar arbeidsinkomsten had moeten vrijlaten. Deze beroepsgrond kan evenmin slagen, reeds omdat het college de vaste gedragslijn hanteert dat het de inkomensvrijlating niet toepast indien het gaat om deeltijdarbeid waarvan de belanghebbende geen melding heeft gemaakt. Zoals de Raad ook al in de uitspraak van
12 juni 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW8315, heeft geoordeeld gaat deze vaste gedragslijn een redelijke wetsuitleg niet te buiten. Deze gedragslijn is eveneens van toepassing als de betrokkene heeft verzwegen dat hij een gezamenlijke huishouding voert en dus ook niet heeft gemeld dat zijn partner inkomen uit deeltijdarbeid ontving.
4.7.
Volgens appellante heeft het college bij de nadere berekening van de onverschuldigd betaalde bijstand ten onrechte geen rekening gehouden met haar vaste maandelijkse lasten, zoals huur van haar woning en fietsenstalling en vaste kosten van water en energie. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Het college heeft in eerste instantie alle ten behoeve van R gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 augustus 2011 tot en met 31 maart 2012 mede van appellante teruggevorderd. Bij het bestreden besluit 3 heeft het college het bedrag van deze terugvordering gematigd. Het college is niet gehouden het bedrag van de terugvordering verder te matigen door rekening te houden met de vaste lasten die appellante maandelijks heeft gehad.
4.8.
Het college hanteert de beleidsregel dat geheel of gedeeltelijk van terugvordering wordt afgezien indien daartoe dringende redenen aanwezig zijn. Dringende redenen zijn aan de orde indien terugvordering tot onaanvaardbare financiële of sociale consequenties voor de betrokkene of zijn gezin zou leiden. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat en in hoeverre de terugvordering in haar geval tot dergelijke consequenties heeft geleid. De enkele mededeling van appellante dat de besluitvorming van het college negatieve gevolgen voor haar heeft gehad, is daartoe onvoldoende. Dit geldt ook voor het standpunt van appellante dat de overheid een zorgplicht heeft voor de volksgezondheid van de burgers.
4.9.
De rechtbank heeft overwogen dat appellante niets heeft aangevoerd waaruit blijkt dat het college de aflossingscapaciteit onjuist heeft vastgesteld en heeft ook geen reden gezien om te twijfelen aan de juistheid daarvan. Om die reden heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Dit oordeel heeft appellante in hoger beroep niet bestreden.
4.10.
Uit 4.1 tot en met 4.9 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en M. ter Brugge en
C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2015.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) M.S. Spek
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD