ECLI:NL:CRVB:2015:4727

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 december 2015
Publicatiedatum
22 december 2015
Zaaknummer
14/3299 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van hoofdelijke aansprakelijkheid en normswijziging

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die samen met een partner bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), heeft zijn relatie met zijn partner op 19 juni 2013 beëindigd. Desondanks heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag de bijstand over de periode van 19 juni 2013 tot en met 31 juli 2013 ingetrokken en het teveel betaalde bedrag van € 1.608,99 teruggevorderd van de appellant. De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat het college bevoegd was om het volledige terugvorderingsbedrag van de appellant terug te vorderen, op basis van de hoofdelijke aansprakelijkheid zoals vastgelegd in artikel 59, derde lid, van de WWB. De Raad heeft de beroepsgrond van de appellant verworpen, waarin hij stelde dat het college onzorgvuldig had gehandeld door de kosten van de teveel verstrekte bijstand uitsluitend van hem terug te vorderen. De Raad heeft ook het beroep op de zesmaandenjurisprudentie afgewezen, omdat het college adequaat had gereageerd op de signalen van de appellant.

De uitspraak bevestigt dat de appellant geen recht had op bijstand naar de norm voor gehuwden na de beëindiging van zijn relatie en dat het college terecht de bijstand heeft herzien en teruggevorderd. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/3299 WWB
Datum uitspraak: 22 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
7 mei 2014, 14/138 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P. van der Veld, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. L. van den Buijs, kantoorgenoot van mr. Van der Veld. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Siemerink.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant en [B.] (hierna: B) ontvingen sinds 21 januari 2013 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Appellant en B stonden ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA, thans basisregistratie personen) van de gemeente Den Haag op het adres [uitkeringsadres] (uitkeringsadres).
1.2.
Op een registratieformulier van 25 juni 2013 heeft appellant het college gemeld dat hij een contactverbod voor het uitkeringsadres heeft tot zaterdag (lees: 29 juni 2013). Appellant heeft het college op 25 juli 2013 digitaal gemeld dat de relatie met B vanaf 19 juni 2013 is verbroken en dat hij vanaf die datum niet meer samenwoont. Daarbij heeft appellant tevens kenbaar gemaakt dat hij een aanvraag wenst in te dienen om bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
1.3.
Bij besluit van 9 augustus 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 2 december 2013 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand over de periode van 19 juni 2013 tot en met
31 juli 2013 herzien (lees: ingetrokken) en de gemaakte kosten over deze periode tot een bedrag van € 1.608,99 van appellant teruggevorderd. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant sinds 19 juni 2013 geen gezamenlijke huishouding meer voert met B en vanaf deze datum dus geen recht meer bestond op bijstand naar de norm voor gehuwden. Het terug te vorderen bedrag van € 1.608,99 is verrekend met het bedrag dat appellant aan bijstand naar de norm voor een alleenstaande heeft ontvangen.
1.4.
Bij afzonderlijk besluit van 9 augustus 2013 heeft het college de aan appellant toegekende bijstand met ingang van 19 juni 2013 gewijzigd naar de norm voor een alleenstaande.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat appellant en B vanaf 19 juni 2013 geen gezamenlijke huishouding meer voeren en vanaf deze datum geen recht hadden op bijstand naar de norm voor gehuwden. Evenmin in geschil is dat het college bevoegd was de ten onrechte verstrekte bijstand over de periode van 19 juni 2013 tot en met 31 juli 2013 in te trekken. Tussen partijen is in geschil of het college de ten onrechte verstrekte bijstand volledig van appellant mocht terugvorderen.
4.2.
De beroepsgrond van appellant dat het college onzorgvuldig heeft gehandeld door zijn melding in juni 2013 pas in augustus 2013 te verwerken en in de trage afdoening aanleiding had moeten zien om (gedeeltelijk) van terugvordering af te zien, vat de Raad op als een beroep op de zogeheten zesmaandenjurisprudentie. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 24 augustus 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN5014) is de bevoegdheid van het bijstandverlenend orgaan om onverschuldigd betaalde bijstand terug te vorderen in tijd beperkt indien dit orgaan niet adequaat reageert op signalen waaruit het kan afleiden dat het te veel of ten onrechte uitkering heeft verstrekt. Een signaal is in dit verband relevante informatie van de betrokkene waaruit het bijstandverlenend orgaan concreet kan afleiden dat sprake is van een fout op grond waarvan het actie dient te ondernemen. Na een dergelijk signaal heeft het bijstandverlenend orgaan nog zes maanden om tot deze actie over te gaan. Over de periode gelegen na die zes maanden kan het dan geen gebruikmaken van de bevoegdheid tot terugvorderen zonder in strijd te komen met het zorgvuldigheidsbeginsel
.
4.3.
Deze situatie doet zich hier niet voor, nog daargelaten de vraag of de inhoud van de melding van appellant in juni 2013 zoals weergegeven in 1.2 tot een eerdere wijziging van de bijstandsnorm had kunnen leiden. Het beroep op de zesmaandenjurisprudentie slaagt daarom niet.
4.4.
Voorts heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college vanwege de hoofdelijke aansprakelijkheid van appellant op grond van artikel 59, derde lid, van de WWB bevoegd is het volledige terugvorderingsbedrag van appellant, een van de subjecten van de verstrekte gezinsbijstand, terug te vorderen. De beroepsgrond van appellant dat het college onzorgvuldig heeft gehandeld door de kosten van de teveel verstrekte bijstand uitsluitend van appellant terug te vorderen, slaagt dan ook niet.
4.5.
Ten slotte wordt de beroepsgrond dat de hoogte van het terug te vorderen bedrag niet inzichtelijk is, niet gevolgd nu het college in het verweerschrift de samenstelling van dit bedrag voldoende heeft toegelicht.
4.6.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.5 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter, in tegenwoordigheid van
C.M. Fleuren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2015.
(getekend) G.M.G. Hink
De griffier is buiten staat te ondertekenen

HD