ECLI:NL:CRVB:2015:4711

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 december 2015
Publicatiedatum
22 december 2015
Zaaknummer
15/1304 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor dubbele huurkosten na medische verhuizing

In deze zaak heeft appellante op 19 juli 2013 bijzondere bijstand aangevraagd op grond van artikel 35, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) voor de kosten van dubbele huur in verband met een medische verhuizing. Het college van burgemeester en wethouders van Baarn heeft deze aanvraag afgewezen, omdat appellante de kosten al had voldaan voordat zij de aanvraag indiende. De rechtbank Midden-Nederland heeft het beroep tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging.

Appellante betoogde dat de noodzaak om haar woning te verlaten bestond na het overlijden van haar echtgenoot en dat de dubbele huurkosten als noodzakelijke kosten van het bestaan moeten worden aangemerkt. Ze stelde dat ze een lening had moeten afsluiten om de huur te kunnen betalen, wat haar in een zeer zwakke financiële positie heeft gebracht. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de aanvraag voor bijzondere bijstand niet kon worden toegewezen, omdat de kosten reeds waren voldaan vóór de aanvraag en er geen dringende redenen waren om van dit uitgangspunt af te wijken.

De Raad benadrukte dat volgens de wet geen bijzondere bijstand kan worden verleend voor kosten die al zijn gemaakt ten tijde van de aanvraag. Ook de argumenten van appellante over haar financiële situatie en de noodzaak van de verhuizing werden niet als voldoende geacht om een uitzondering te maken. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep af, zonder veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/1304 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
6 januari 2015, 14/642 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Baarn (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H. Zahi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 november 2015. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Tomsic.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft op 19 juli 2013 bijzondere bijstand aangevraagd op grond van artikel 35, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB), voor de kosten van dubbele huur in verband met verhuizing op medische indicatie.
1.2.
Bij besluit van 12 augustus 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 december 2013 (bestreden besluit), heeft het college deze aanvraag afgewezen. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat, nu appellante de aanvraag heeft gedaan nadat zij kennelijk al zelf in die kosten heeft kunnen voorzien, geen bijzondere bijstand voor deze kosten meer mogelijk is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante voert aan dat niet in geschil is dat de noodzaak bestond om haar woning te verlaten en dat sprake was van een acute en onvoorziene verhuizing na het overlijden van haar echtgenoot. Appellante is van oordeel dat de dubbele huurkosten daarom zijn aan te merken als uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan. Zij bestrijdt de stelling van het college dat voldoende draagkracht aanwezig is om de kosten zelf te betalen. Appellante stelt verder dat niet reeds in de kosten is voorzien, aangezien zij voor de huurkosten wegens haar zeer zwakke financiële positie een lening heeft moeten afsluiten, die moet worden afgelost. Ten slotte heeft appellante aangevoerd dat zij momenteel grote moeite heeft om de eindjes aan elkaar te knopen om zelf in de noodzakelijke levensbehoeften te voorzien.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 35, eerste lid, van de WWB bepaalt dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college van burgemeester en wethouders niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.
4.2.
Bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de WWB dient eerst beoordeeld te worden of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de betrokkene noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Ten slotte dient de vraag te worden beantwoord of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm. Op dit punt heeft het bijstandverlenend orgaan ingevolge deze bepaling een zekere beoordelingsvrijheid.
4.3.
Uit artikel 35, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 11, eerste lid, van de WWB vloeit voort dat in beginsel geen plaats is voor verlening van bijzondere bijstand voor kosten waarin ten tijde van de aanvraag reeds is voorzien.
4.4.
Appellante heeft de aanvraag op 19 juli 2013 ingediend terwijl zij de kosten waarop de aanvraag ziet reeds op 24 juni 2013 heeft betaald. Deze kosten zijn dus vóór de aanvraag gemaakt en voldaan. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 4 september 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX6670) heeft appellante, gelet op artikel 35, eerste lid, in samenhang met artikel 11, eerste lid, van de WWB, reeds hierom geen recht op bijzondere bijstand voor deze kosten. De omstandigheid dat appellante in de kosten heeft voorzien door middel van het afsluiten van een lening voor die kosten leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat in wat appellante heeft aangevoerd geen omstandigheden zijn gelegen die een uitzondering op dit uitgangspunt rechtvaardigen.
4.5.
Voor zover appellante heeft beoogd aan te voeren dat haar bijzondere bijstand had moeten worden verleend voor aflossing van schulden, treft deze beroepsgrond geen doel. Zij heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij bij het ontstaan van de gestelde schuldenlast, dan wel nadien, niet beschikte over de middelen om in de noodzakelijke bestaanskosten te voorzien, zodat artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de WWB in beginsel een beletsel vormt voor (bijzondere) bijstandsverlening.
4.6.
Voor het aannemen van zeer dringende redenen als bedoeld in 49, aanhef en onder b, van de WWB, op grond waarvan voor deze kosten niettemin bijzondere bijstand zou kunnen worden verleend, is evenmin een toereikende grondslag aanwezig. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 7 juni 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM7227) moet, gelet op het uitzonderingskarakter van artikel 49, aanhef en onder b, van de WWB en mede gelet op de bewoordingen ervan, bij toepassing van die bepaling sprake zijn van een situatie waarin de behoeftige omstandigheden van de betrokkene op geen andere wijze zijn te verhelpen en bijstandsverlening dus onvermijdelijk is. De door appellante aangevoerde omstandigheden met betrekking tot het ontstaan en bestaan van de schuld zijn geen zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 49, aanhef en onder b, van de WWB om bijzondere bijstand te verlenen. Niet is immers gebleken dat de schuld waarvoor appellante de bijzondere bijstand heeft aangevraagd appellante zodanig in haar bestaansvoorziening bedreigt, dat bijstandsverlening voor deze schuld onvermijdelijk is.
4.7.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2015.
(getekend) M. Hillen
(getekend) B. Fotchind

HD