ECLI:NL:CRVB:2015:4693

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 december 2015
Publicatiedatum
21 december 2015
Zaaknummer
13/1402 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag financiële tegemoetkoming eigen vervoer wegens onvoldoende medische onderbouwing

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De zaak betreft een aanvraag van betrokkene voor een financiële tegemoetkoming in de kosten van eigen vervoer op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Betrokkene, die lijdt aan een angst- en paniekstoornis met agorafobie, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Heerlen, dat haar slechts in aanmerking bracht voor collectief vervoer. De rechtbank had het beroep van betrokkene gegrond verklaard, maar het college ging in hoger beroep.

De Raad heeft vastgesteld dat betrokkene niet voldoende medische onderbouwing heeft geleverd voor haar stelling dat zij niet in staat is om gebruik te maken van het collectieve vervoerssysteem. De Raad oordeelde dat de medische beperkingen van betrokkene niet van zodanige aard zijn dat het gebruik van een taxi met begeleiding van haar echtgenoot niet mogelijk is. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van betrokkene ongegrond verklaard. Tevens is het besluit van het college van 22 maart 2013 vernietigd, omdat dit besluit voortvloeide uit de vernietigde uitspraak van de rechtbank.

De Raad heeft benadrukt dat betrokkene verplicht is om mee te werken aan een deskundigenonderzoek en dat het niet meewerken aan dit onderzoek gevolgen kan hebben voor haar aanvraag. De Raad heeft het medisch advies van de arts Dautzenberg als voldoende zorgvuldig beoordeeld en geen redenen gezien om de conclusies over de mogelijkheid van de echtgenoot van betrokkene om als begeleider in de taxi plaats te nemen, te betwisten. De uitspraak benadrukt het belang van medische onderbouwing bij aanvragen voor voorzieningen op basis van de Wmo.

Uitspraak

13/1402 WMO, 13/2630 WMO
Datum uitspraak: 16 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
11 februari 2013, 12/752 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Heerlen (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. ing. J.J. Patelski, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nieuw besluit van 22 maart 2013 overgelegd, waarop betrokkene op
11 april 2013 heeft gereageerd.
Betrokkene heeft vervolgens een rapport van psycholoog drs. H.J.H. Smeets (Smeets) van
5 juni 2014 overgelegd. Appellant heeft op 27 juni 2014 en 13 augustus 2014 gereageerd. Daarbij heeft appellant twee brieven van Smeets van 3 juli 2014 en 12 augustus 2014 gevoegd.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 december 2014, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. W. Uland. Namens betrokkene is mr. Patelski verschenen.
De Raad heeft het onderzoek heropend en heeft partijen bericht dat een psychiater als deskundige zal worden benoemd voor het instellen van een onderzoek.
Betrokkene heeft nadere stukken ingediend, gereageerd op het voornemen van de Raad en verzocht om Smeets als onafhankelijk deskundige te benoemen.
Appellant heeft desgevraagd de Raad op 1 mei 2015 bericht niet te kunnen instemmen met het inschakelen van Smeets als onafhankelijk deskundige. Betrokkene heeft hierop op 18 mei 2015 gereageerd.
Bij brief van 10 juni 2015 heeft de griffier betrokkene meegedeeld dat de Raad op grond van artikel 8:31 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uit het niet meewerken door betrokkene aan een deskundigenonderzoek de gevolgtrekkingen kan maken die hem geraden voorkomen.
Desgevraagd heeft betrokkene op 21 juni 2015 de Raad bericht geen medewerking te verlenen aan een onderzoek door een andere deskundige dan Smeets.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten. De Raad heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene, geboren [in] 1958, ondervindt beperkingen als gevolg van een
angst- en paniekstoornis met agorafobie. De echtgenoot van betrokkene, de heer
[naam echtgenoot] , is bekend met diverse aandoeningen, waaronder een bewegingsziekte.
1.2.
Op 17 januari 2011 heeft betrokkene op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) een aanvraag ingediend om in aanmerking te komen voor een financiële tegemoetkoming in de kosten van eigen vervoer. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft appellant Argonaut Advies BV (Argonaut) verzocht medisch advies uit te brengen.
1.3.
Op 25 maart 2011, aangevuld op 12 april 2011 en 23 mei 2011, heeft
H.A.A. Dautzenberg, arts bij Argonaut, een medisch advies uitgebracht. Hieruit blijkt dat Dautzenberg dossieronderzoek heeft verricht, dat hij betrokkene thuis heeft bezocht, dat er een oriënterend psychisch onderzoek heeft plaatsgevonden en dat Dautzenberg de bij psycholoog drs. G. Vlaar opgevraagde informatie van 6 april 2011 bij de beoordeling heeft betrokken. Dautzenberg heeft verklaard dat betrokkene sinds 1976 bekend is met ernstig invaliderende angstklachten, waarvoor betrokkene sinds enkele maanden onder behandeling is bij Vlaar. Dautzenberg heeft geconcludeerd dat betrokkene duurzame beperkingen heeft die voortkomen uit medische en/of psychosociale problematiek. Reizen met derden/taxi
(met aanvullende voorwaarden) dient echter ondanks de klachten en beperkingen van betrokkene, niet a priori te worden uitgesloten. Bij de aanvullende voorwaarden geldt als eis dat [echtgenoot] haar zou moeten kunnen begeleiden alsmede dat het individueel vervoer zou moeten zijn.
1.4.
Op 24 juni 2011, aangevuld op 30 september 2011, heeft Dautzenberg een medisch advies over de gezondheidstoestand van [echtgenoot] uitgebracht. In dit advies heeft Dautzenberg verklaard dat [echtgenoot] bekend is met onder meer een geobjectiveerde bewegingsziekte, waarvoor behandelingsmogelijkheden bestaan (medicatie), dat niet is te objectiveren dat [echtgenoot] alleen als chauffeur en niet als bijrijder kan reizen, mede gezien de informatie van de KNO-arts. [echtgenoot] wordt in staat geacht om betrokkene te begeleiden. Het dient hierbij te gaan om individueel taxivervoer, waarbij [echtgenoot] voorin in een personenwagentaxi moet zitten.
1.5.
Bij besluit van 30 september 2011 heeft appellant betrokkene in aanmerking gebracht voor collectief vervoer, te weten individuele taxi. Hierbij is vermeld dat [echtgenoot] een
NS-begeleiderskaart kan aanvragen om betrokkene te kunnen begeleiden in de taxi, dat hij voorin de personenwagentaxi dient te zitten en dat dit is doorgegeven aan de regiotaxi.
1.6.
Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verwezen naar een brief van de huisarts van 18 oktober 2011 en een brief van 7 oktober 2011 van de apotheker. Dautzenberg heeft in reactie hierop op 15 februari 2012 een nader medisch advies uitgebracht.
1.7.
Bij besluit van 12 maart 2012 (bestreden besluit) heeft appellant, voor zover hier van belang, het bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan heeft appellant de medische adviezen van Dautzenberg ten grondslag gelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuwe beslissing op het bezwaar dient te nemen met inachtneming van de uitspraak. De rechtbank heeft onder meer geoordeeld dat individueel vervoer per regiotaxi niet kan worden gezien als een voorziening die voldoet aan de compensatieplicht. Tot dit oordeel is de rechtbank gekomen op grond van de door Vlaar afgegeven verklaring van 6 april 2011, inhoudende dat de medische beperkingen van betrokkene van zodanige aard zijn dat zij het gebruik van het collectief vervoerssysteem onmogelijk maken. Ook heeft de medisch adviseur niet voldoende onderbouwd waarom de oplossing (om voorin de taxi plaats te nemen) in de situatie van [echtgenoot] afdoende zou zijn, gelet op de zeer specifieke bewegingsziekte waar hij aan lijdt, welke aandoening niet als een gewone wagenziekte kan worden beschouwd.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en aangevoerd dat de uitspraak steunt op een onjuiste lezing van de verklaring van Vlaar en dat de rechtbank niet het gewicht hieraan had mogen toekennen zoals zij heeft gedaan. Ten onrechte heeft de rechtbank onder verwijzing naar de brief van de huisarts van 18 oktober 2011 geoordeeld dat het advies van Dautzenberg wat betreft de situatie van [echtgenoot] onvoldoende onderbouwd is. Deze brief bevat geen nieuwe diagnose en de bevindingen van de behandelaars zijn al meegenomen in het advies van Dautzenberg.
3.2.
Betrokkene heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Ter onderbouwing van haar psychische gesteldheid heeft betrokkene verwezen naar het rapport van Smeets van
5 juni 2014. Verder heeft betrokkene brieven van de huisarts van 12 januari 2010, 18 oktober 2011, 15 augustus 2013 en 7 maart 2014, een brief van psychiater R.J.M. van Loo van
13 augustus 2013, de brief van Vlaar van 6 april 2011 en een reclasseringsrapport van
9 april 2014 overgelegd.
4.1.
Bij het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 22 maart 2013 heeft appellant het bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 30 september 2011 herroepen en betrokkene in aanmerking gebracht voor een financiële tegemoetkoming in de vorm van een forfaitaire vergoeding voor de gebruikskosten van haar auto voor de duur van zes maanden, ter hoogte van € 141,89 per kwartaal. Hieraan is de voorwaarde verbonden dat betrokkene met haar huisarts de inzet van tweedelijnszorg bespreekt, zodat duidelijk wordt of betrokkene behandeld kan worden voor haar meer ernstige psychische problematiek en vastgesteld kan worden of de vervoersvoorziening langdurig noodzakelijk is. Appellant heeft hierbij opgemerkt dat indien het hoger beroep gegrond wordt verklaard, dit ertoe leidt dat de grondslag voor deze verstrekking komt te vervallen en eventuele al uitgekeerde vergoedingen kunnen worden teruggevorderd.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Het besluit van 22 maart 2013 wordt, mede gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb, in de beoordeling betrokken.
5.2.
Betrokkene heeft in beroep en hoger beroep verwezen naar de verklaring van psycholoog Vlaar van 6 april 2011. Hierin staat vermeld:
“(…) Uit klachtenexploratie komt naar voren dat haar angststoornis dermate ernstig is dat betrokkene gekluisterd zit aan haar huis omdat ze nauwelijks, en zeker niet zonder begeleiding van haar vertrouwde mensen, de straat op durft te gaan. Vervoer in eigen auto is voor betrokkene minder bedreigend dan vervoer met een taxi. (…)”
Anders dan de rechtbank, leest de Raad in deze verklaring niet dat de medische beperkingen van betrokkene van zodanige aard zijn dat het gebruik van het collectief vervoersysteem niet mogelijk is. Met appellant is de Raad dan ook van oordeel dat de aangevallen uitspraak berust op een onjuiste lezing van de verklaring van Vlaar. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
5.3.1.
Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal het beroep ongegrond worden verklaard. De Raad overweegt hiertoe als volgt.
5.3.2.
De Raad heeft in dit geding aanleiding gezien met toepassing van artikel 8:47, eerste lid, van de Awb, een deskundige te benoemen en deze te vragen hem van verslag en advies te dienen ter zake van de vraag of betrokkene in staat is om, al dan niet onder begeleiding van [echtgenoot] , te reizen met een individuele taxi. Op grond van artikel 8:30 van de Awb is betrokkene verplicht om mee te werken aan het onderzoek van de door de Raad benoemde deskundige. Betrokkene is op die verplichting en de mogelijke consequenties van het niet voldoen aan die verplichting gewezen. Nu betrokkene niet door middel van een medische verklaring aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet in staat is om mee te werken aan een door een psychiater in te stellen onderzoek, en zij evenmin een deugdelijke grond heeft aangevoerd voor de door haar gehandhaafde weigering om mee te werken, zal de Raad twijfel aan de conclusies van Dautzenberg niet ten gunste van betrokkene uitleggen. Dit heeft tot gevolg dat de Raad het ervoor houdt dat betrokkene in staat moet worden geacht om onder begeleiding van [echtgenoot] te reizen met een individuele taxi.
5.3.3.
De Raad acht het medisch advies van Dautzenberg over de gezondheidstoestand van [echtgenoot] voldoende zorgvuldig tot stand gekomen. Uit dit advies blijkt dat [echtgenoot] het spreekuur van Dautzenberg heeft bezocht, dat er lichamelijk onderzoek/observatie en oriënterend psychisch onderzoek heeft plaatsgevonden en dat (opgevraagde) informatie van KNO-artsen van 18 juli 2011 en 20 september 2011 bij de beoordeling is betrokken. De Raad ziet in hetgeen betrokkene naar voren heeft gebracht geen aanknopingspunten voor het oordeel om de conclusies over de mogelijkheid van [echtgenoot] om als begeleider van betrokkene voorin in de taxi plaats te nemen, voor onjuist te houden. Hierbij acht de Raad van belang dat uit de brief van de huisarts van 18 oktober 2011 niet volgt dat [echtgenoot] hiertoe vanwege medische redenen niet in staat zou zijn.
5.4.
Aangezien door de vernietiging van de aangevallen uitspraak de grondslag aan het besluit van 22 maart 2013 is komen te ontvallen, zal de Raad ook dit besluit vernietigen.
6. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 12 maart 2012 ongegrond;
  • vernietigt het besluit van 22 maart 2013.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en A.J. Schaap en D.S. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van J.R. van Ravenstein als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 december 2015.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) J.R. van Ravenstein

IJ