ECLI:NL:CRVB:2015:4665

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 december 2015
Publicatiedatum
18 december 2015
Zaaknummer
14/3015 Wajong
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering herziening Wajong-uitkering na beëindiging

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, die een Wajong-uitkering ontving, had verzocht om herziening van de beëindiging van zijn uitkering, die op 5 oktober 2005 was ingetrokken. De Raad oordeelde dat de appellant geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden had aangevoerd die aanleiding gaven tot nader onderzoek door het Uwv. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat het bezwaar van de appellant tegen de intrekking van de uitkering niet-ontvankelijk was verklaard wegens termijnoverschrijding. De Raad bevestigde deze eerdere uitspraak en stelde dat de appellant niet kon aantonen dat de omstandigheden sinds de intrekking van zijn uitkering waren veranderd.

De appellant had in zijn hoger beroep gewezen op correspondentie van GGZ Fryslân en het Groene Hart, maar de Raad oordeelde dat deze informatie niet relevant was voor de beoordeling van de situatie in 2005. De Raad concludeerde dat de appellant niet in staat was om nieuwe feiten of omstandigheden aan te voeren die de eerdere besluiten konden ondermijnen. De uitspraak van de Raad bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en de intrekking van de Wajong-uitkering bleef gehandhaafd. De Raad merkte op dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten, aangezien de appellant niet in het gelijk was gesteld.

Uitspraak

14/3015 Wajong
Datum uitspraak: 18 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
14 april 2014, 13/2873 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 november 2015. Appellant is niet
verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door W.R. Bos.

OVERWEGINGEN

1.1.
Aan appellant is met ingang van 16 november 1998 een uitkering op grond van de
Wajong toegekend. Bij besluit van 5 oktober 2005 is de Wajong-uitkering van appellant
ingetrokken met ingang van 6 december 2005, op de grond dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid was afgenomen naar minder dan 25%. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 5 oktober 2005 is wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. Hiertegen is geen beroep ingesteld.
1.2.
Bij besluit van 28 september 2011 heeft het Uwv afwijzend beslist op het verzoek van appellant om terug te komen van het besluit van 5 oktober 2005. Bij besluit van 2 februari 2012 is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 28 september 2011 ongegrond
verklaard. Bij uitspraak van 3 juli 2012 heeft de rechtbank Leeuwarden het beroep van
appellant tegen het besluit van 2 februari 2012 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 5 april 2013 heeft de Raad deze uitspraak van de rechtbank Leeuwarden in hoger beroep bevestigd.
1.3.
Bij brief van 8 mei 2013 heeft appellant andermaal verzocht om herziening van het
besluit van 5 oktober 2005. Bij besluit van 26 juli 2013 heeft het Uwv dit verzoek afgewezen op de grond dat geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Bij besluit van 17 september 2013
(bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 26 juli 2013 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat appellant ter onderbouwing van zijn standpunt heeft gewezen op de correspondentie van GGZ Fryslân van 24 september 2012 en de correspondentie van Kinder- en jeugdpsychiatrisch centrum Het Groene Hart van 1994 en 1995. Verzekeringsarts bezwaar en beroep G.W. Egbers heeft in zijn rapport van
16 september 2013 overwogen dat uit de correspondentie van GGZ Fryslân blijkt dat sprake is van een terugkerende depressieve stoornis bij een kwetsbare basis in de persoonlijkheid, maar dat deze correspondentie geen nader licht werpt op de beoordeling in 2005, nu het complex van stemmingsproblematiek (dysthyme stoornis) en persoonlijkheidsstoornis reeds in 2005 bekend was. Met betrekking tot de correspondentie uit 1994 en 1995 heeft Egbers overwogen dat appellant deze informatie, voor zover deze niet is meegewogen, ook in de eerdere
procedures had kunnen inbrengen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om het door Egbers verwoorde standpunt voor onjuist te houden. De rechtbank heeft zich verenigd met het standpunt van het Uwv dat van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb geen sprake is, en heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zijn standpunt in hoger beroep gehandhaafd. Appellant ervaart het besluit tot intrekking van zijn Wajong-uitkering als zeer onrechtvaardig. Hij geeft daarbij aan dat hij, los van de vraag of er nu nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn, het besluit van
5 oktober 2005 in elk geval onjuist acht. Overigens bestrijdt appellant dat er geen nieuwe
feiten of veranderde omstandigheden zijn. Daarbij wijst hij op de stukken van Het Groene Hart uit 1994 en 1995 en de stukken van GGZ Fryslân uit 2012. Die stukken tonen volgens hem aan dat het Uwv in 2005 geen goede gronden had om hem weer goed te keuren, nu daaruit blijkt dat hij - ook ten tijde hier van belang - een depressieve stoornis had. De ernst van die stoornis is volgens appellant door het Uwv onderschat.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
De rechtbank heeft terecht en op juiste gronden overwogen dat wat appellant ter onderbouwing van zijn verzoek tot herziening van het besluit van 5 oktober 2005 naar voren heeft gebracht, niet kan worden aangemerkt als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb.
4.3.
Naar aanleiding van wat appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht, voegt de Raad daaraan nog toe dat de correspondentie van Het Groene Hart van 1994 en 1995 en de correspondentie van GGZ Fryslân van 2012, waarop appellant in dit verband herhaaldelijk een beroep heeft gedaan, niet als zodanig kan gelden, reeds omdat de daarin opgenomen
informatie over de gezondheidssituatie van appellant geen betrekking heeft op 6 december 2005, de datum met ingang waarvan zijn Wajong-uitkering bij het besluit van 5 oktober 2005 is ingetrokken. De stukken van het Groene Hart dateren nog van voor 16 november 1998, de datum met ingang waarvan appellant in aanmerking werd gebracht voor de Wajong-uitkering, terwijl de stukken van GGZ Fryslân dateren van geruime tijd na 6 december 2005. Ook de overigens door appellant naar voren gebrachte omstandigheden, zoals de gestelde verergering van zijn depressieve klachten, hebben geen betrekking op de datum 6 december 2005.
4.4.
Onder verwijzing naar zijn uitspraken van 14 januari 2015, (ECLI:NL:CRVB:2015:1 en ECLI:NL:CRVB:2015:2), overweegt de Raad voorts dat, voor zover de aanvraag van
appellant geacht moet worden ook betrekking te hebben op de toekomst, deze uiterlijk in de
bezwaarfase evenmin voldeed aan de daaraan te stellen eisen van een deugdelijke en
toereikende onderbouwing en, voor zover mogelijk, relevant bewijs. Appellant heeft geen feiten en omstandigheden naar voren gebracht die, hoewel geen nieuwe feiten of veranderde
omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb, aanleiding hadden moeten geven tot nader onderzoek door het Uwv en die konden bijdragen aan het oordeel van de
bestuursrechter dat het besluit waarvan herziening wordt gevraagd, niet kan worden
gehandhaafd voor zover het gaat om eventuele aanspraken van appellant vanaf de datum waarop het verzoek door appellant is ingediend.
4.5.
Het overwogene onder 4.2 en 4.3 leidt tot de conclusie dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, met aanvulling van de gronden waarop deze berust, dient te worden bevestigd.
4.6.
Tot slot en voor dit geding ten overvloede, merkt de Raad nog op dat ter zitting is
gebleken dat de loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen waarvoor appellant met ingang van 5 april 2011 in aanmerking is gebracht, met ingang van 30 juli 2014 is omgezet in een IVA-uitkering.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en E. Dijt en P. Vrolijk als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2015.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) L.H.J. van Haarlem

RB