ECLI:NL:CRVB:2015:458

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 februari 2015
Publicatiedatum
19 februari 2015
Zaaknummer
14-641 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand op basis van gezamenlijke huishouding na huisbezoek en onderzoeksbevindingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 februari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Noord-Nederland. De appellante ontving bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en had aangegeven per 9 november 2012 te zijn verhuisd naar een nieuw adres. Echter, er ontstond twijfel over haar woon- en leefsituatie, vooral in verband met de aanwezigheid van R, met wie zij mogelijk een gezamenlijke huishouding voerde. Na een huisbezoek op 24 januari 2013, waarbij kleding en gereedschap van R in de woning van appellante werden aangetroffen, concludeerde het college dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen de intrekking van haar bijstand ongegrond.

Appellante ging in hoger beroep en voerde aan dat het huisbezoek onrechtmatig was, omdat er geen redelijke grond voor was. De Raad oordeelde echter dat het college voldoende redenen had om aan de juistheid van de verstrekte gegevens te twijfelen, en dat het huisbezoek gerechtvaardigd was. De Raad bevestigde dat de onderzoeksbevindingen, in combinatie met de verklaringen van appellante en R, voldoende bewijs boden voor de conclusie dat er in de te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

14/641 WWB
Datum uitspraak: 17 februari 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
3 januari 2014, 13/707 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Eemsmond (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B. van Dijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken 13/5086 WWB, 13/5087 WWB, 13/5089 WWB en 14/2102 WWB, plaatsgevonden op 6 januari 2015. Namens appellante is verschenen mr. Van Dijk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.P. Dijkema en mr. M. van Bolhuis. Na de behandeling zijn de zaken weer gesplitst.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 21 november 2012 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Zij heeft bij haar aanvraag opgegeven per 9 november 2012 te zijn verhuisd vanuit de gemeente De Marne en vanaf die datum te wonen op het adres [adres] te [woonplaats] gemeente Eemsmond (uitkeringsadres).
1.2.
Nadat uit informatie van het Samenwerkingsverband Sociale Recherche Noord & Oost Groningen (sociale recherche) was gebleken dat appellante vanaf 1 september 2012 van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente De Marne geen bijstand meer ontving in verband met het vermoeden dat zij met [R.] (R) een gezamenlijke huishouding voerde, heeft de bijzonder controleur van het Klant Contact Centrum van de gemeente Eemsmond nader onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de bijzonder controleur onder meer dossieronderzoek verricht, registraties geraadpleegd, informatie ingewonnen bij diverse instanties, waarnemingen gedaan en op 24 januari 2013 een huisbezoek afgelegd op het uitkeringsadres. Tijdens dit huisbezoek heeft de bijzonder controleur appellante en R gehoord. Voorts heeft de bijzonder controleur op 28 januari 2013 appellante nogmaals gehoord en diverse getuigen gehoord, waaronder op 4 februari 2013 omwonenden van het uitkeringsadres. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 7 februari 2013.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
1 maart 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 juni 2013 (bestreden besluit) de bijstand van appellante met ingang van 21 november 2012 in te trekken. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de met R gevoerde gezamenlijke huishouding.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft zij - samengevat - het volgende aangevoerd. Er was geen redelijke grond aanwezig voor het huisbezoek dat op 24 januari 2013 is afgelegd. Het huisbezoek heeft onrechtmatig plaatsgevonden omdat ten onrechte niet is bezien of er niet een lichter onderzoeksmiddel, zoals een gesprek op het kantoor van het college, mogelijk was. Dit betekent dat de onderzoeksbevindingen van het huisbezoek buiten beschouwing moeten worden gelaten en dat voor het overige de onderzoeksbevindingen onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat appellante met R een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd. De feitelijke grondslag voor die conclusie ten aanzien van de periode van 5 februari 2013 tot en met
1 maart 2013 kan niet uit het dossier worden afgeleid, omdat er in die periode geen onderzoekshandelingen meer zijn verricht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 21 november 2012 tot en met
1 maart 2013 (de datum van het intrekkingsbesluit).
4.2.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3.
De meest verstrekkende beroepsgrond van appellante dat, kort gezegd, het onaangekondigde huisbezoek van 24 januari 2013 onrechtmatig was, omdat daarvoor geen redelijke grond aanwezig was, slaagt niet. Van een redelijke grond voor een huisbezoek is sprake als voorafgaand aan - dat wil zeggen: vóór of uiterlijk bij aanvang van - het huisbezoek duidelijk is dát en op grond van welke concrete en objectieve feiten en omstandigheden kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand en het bijstandverlenend orgaan deze gegevens niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kan verifiëren.
4.3.1.
Voorafgaand aan het huisbezoek heeft het college bij de gemeente De Marne de bevindingen van het in 1.2 genoemde onderzoek van de sociale recherche naar de vermoedelijke gezamenlijke huishouding van appellante en R opgevraagd. Uit dit onderzoek blijkt onder meer dat appellante geen rijbewijs heeft, maar wel (een) voertuig(en) op haar naam heeft staan, waarvan R de gebruiker is. De bijzonder controleur heeft vervolgens navraag gedaan bij onder meer de Dienst Wegverkeer (RDW) en informatie ingewonnen over de autoverzekering. Hieruit is onder meer naar voren gekomen dat appellante een Chevrolet met [kenteken 1] op naam heeft staan, terwijl de verzekeringspolis van dat voertuig op naam van R staat met als adres het uitkeringsadres.
4.3.2.
Vervolgens heeft de bijzonder controleur in de periode van 11 januari 2013 tot en met 24 januari 2013 een vijftal waarnemingen in de omgeving van het uitkeringsadres gedaan en daar steeds voornoemde Chevrolet aangetroffen. Op 24 januari 2013 zagen de bijzonder controleur en een collega toezichthouder omstreeks 08.30 uur door de ramen in de woning een man en een kind zitten. Na aankloppen heeft de man de deur geopend. Deze man weigerde zijn naam te noemen en verklaarde dat appellante, die op dat moment de kinderen naar school aan het brengen was, maar moest zeggen wie hij was.
4.3.3.
Gelet op deze bevindingen kon het college redelijkerwijs twijfelen aan de juistheid of volledigheid van de door appellante verstrekte gegevens over haar woon- en leefsituatie en bestond een redelijke grond voor het afleggen van het huisbezoek op 24 januari 2013. Niet valt in te zien dat de woon- en leefsituatie van appellante op dat moment op een andere effectieve, voor haar minder belastende wijze dan door middel van een huisbezoek had kunnen worden gecontroleerd. De grond dat had kunnen worden volstaan met een gesprek op het kantoor van het college, slaagt dan ook niet. Dit betekent dat het college de bevindingen van dit huisbezoek en de tijdens het huisbezoek door appellante en R afgelegde verklaringen aan zijn besluitvorming ten grondslag mocht leggen.
4.4.1.
De bevindingen van het huisbezoek, waarbij op verschillende plaatsen in de woning van appellante kleding en gereedschap van R is aangetroffen, in samenhang bezien met de overige onderzoeksbevindingen bieden een toereikende grondslag voor de conclusie dat appellante met R in de te beoordelen periode hun gezamenlijk hoofdverblijf op het uitkeringsadres hebben gehad. Daarbij heeft de rechtbank terecht bijzondere betekenis toegekend aan de tijdens het huisbezoek door appellante en R afgelegde verklaringen over het verblijf van R in de woning van appellante. Appellante heeft verklaard dat R sinds zij een uitkering heeft drie nachten per week in haar woning slaapt. R heeft verklaard dat hij appellante gewoon helpt met de kinderen en haar nu helpt met de verbouwing. Hij heeft in de woning van appellante een tandenborstel en zijn kleding wordt ook wel eens door appellante gewassen. Appellante heeft ook verklaard dat R haar helpt met het opknappen van haar woning en daar sinds halverwege november 2012 mee is begonnen. De dagen dat appellante werkte paste R op haar kinderen omdat hij toch in haar woning bezig was. Tijdens het huisbezoek is op diverse plaatsen in de woning op het uitkeringsadres - in verschillende slaapkamers, in de wasmand en op het wasrek - kleding van R aangetroffen.
4.4.2.
De verklaringen van de omwonenden van het uitkeringsadres bieden eveneens steun voor de conclusie dat R in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. Deze getuigen hebben eenduidig en met vermelding van concrete details verklaard dat R sinds november 2012 op het uitkeringsadres woont. De bewoner van nummer 33 heeft meer in het bijzonder nog verklaard dat op het uitkeringsadres een gezin bestaande uit een man, vrouw en drie kinderen woont en dat de man in het begin alle dagen achter het huis bezig was. Zij ziet de man vaak heen en weer rijden in een groene auto, een Amerikaanse. Ook de bewoner van nummer 8 heeft verklaard R met grote regelmaat te zien rijden in de auto. Verder heeft de bewoner van nummer 12 verklaard dat R zich aan haar heeft voorgesteld en dat zij hem dagelijks ziet. Ook ziet zij R wel de kinderen naar school brengen.
4.5.
De onderzoeksbevindingen bieden voorts een toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie dat in de te beoordelen periode sprake is geweest van wederzijdse zorg tussen appellante en R. Hierbij zijn naast de onder 4.4.1 genoemde verklaringen van appellante en R over onder meer het koken, wassen, verrichten van klussen en op de kinderen passen, tevens van belang dat appellante heeft verklaard dat R af en toe geld aan haar geeft dat zij vervolgens op haar rekening stort. Verder betaalt appellante de motorrijtuigenbelasting en de verzekering van de Chevrolet, terwijl deze auto door R wordt gebruikt en de verzekeringspolis op zijn naam staat.
4.6.
Uit 4.4 en 4.5 volgt dat het college heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast en aannemelijk heeft gemaakt dat appellante en R in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding met elkaar hebben gevoerd. De rechtbank heeft terecht overwogen dat er geen aanleiding is te concluderen dat de situatie na 4 februari 2013 zou zijn gewijzigd. Dat het college in de periode van 5 februari 2013 tot 1 maart 2013 geen onderzoeksactiviteiten meer heeft verricht, betekent niet dat aan de daaraan voorafgaande in 4.4 en 4.5 genoemde onderzoeksbevindingen geen betekenis meer toekomt. Nu geen aanwijzingen voorhanden zijn om aan te nemen dat een wijziging is opgetreden in de feitelijke woon- en leefsituatie, zoals deze naar voren is gekomen uit de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche, vormen deze onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag voor de conclusie van het college dat in de gehele te beoordelen periode sprake is van een gezamenlijke huishouding.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en W.F. Claessens en
G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van C.M. Fleuren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2015.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) C.M. Fleuren
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD