ECLI:NL:CRVB:2015:457

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 februari 2015
Publicatiedatum
19 februari 2015
Zaaknummer
13-5086 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens vermeende gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de intrekking en (mede) terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 27 september 2004 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, die de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van De Marne ongegrond verklaarde. Het college had op basis van een onderzoek door de sociale recherche geconcludeerd dat appellanten in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding voerden op het uitkeringsadres. Dit onderzoek omvatte dossieronderzoek, observaties en het horen van appellanten. De Raad oordeelt dat de onderzoeksresultaten onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. De verklaringen van appellanten zijn te vaag en de observaties bieden geen concrete aanwijzingen dat appellant zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. De rechtbank heeft deze tekortkomingen niet onderkend, waardoor de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. De Raad vernietigt de besluiten van het college en herroept de intrekking van de bijstand, waarbij het college wordt veroordeeld in de kosten van appellanten.

Uitspraak

13/5086 WWB, 13/5087 WWB, 13/5089 WWB
Datum uitspraak: 17 februari 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
7 augustus 2013, 13/456, 13/537, 13/568 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante 1] te [woonplaats] (appellante) en [appellant], zonder bekende woon- of verblijfplaats (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van De Marne (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. B. van Dijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaken 14/641 WWB en 14/2102 WWB plaatsgehad op 6 januari 2015. Voor appellanten is verschenen mr. Van Dijk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door B.P. Brouwer. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 27 september 2004 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante staat vanaf
1 januari 2010 ingeschreven op het adres [uitkeringsadres] te [E.] (uitkeringsadres). Naar aanleiding van een melding van de Regiopolitie Groningen over een vermoeden van samenwoning van appellante met appellant heeft de sociale recherche van het Samenwerkingsverband Sociale Recherche Noord & Oost Groningen (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek gedaan en diverse registers geraadpleegd. Hieruit is onder meer naar voren gekomen dat appellant sinds 17 maart 2010 geen bekende woon- of verblijfplaats meer heeft. Verder is gebleken dat vanaf 20 december 2010 een Mercedes-Benz met [kenteken 1] (Mercedes) en vanaf 15 mei 2012 tevens een Chevrolet met [kenteken 2] (Chevrolet) op naam van appellante staan, terwijl zij niet in het bezit is van een rijbewijs. In de periode van 6 mei 2012 tot en met 23 juni 2012 heeft de sociale recherche observaties verricht en op 25 september 2012 appellanten gehoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 8 november 2012.
1.2.
Het college heeft in de onderzoeksresultaten aanleiding gezien om bij besluit van
19 november 2012 de bijstand van appellante met ingang van 25 september 2012 in te trekken, de bijstand over de periode van 1 juli 2011 tot en met 31 augustus 2012 in te trekken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 18.960,89 van appellante terug te vorderen. Bij afzonderlijk besluit van 19 november 2012 heeft het college dit bedrag mede van appellant teruggevorderd.
1.3.
Bij afzonderlijke besluiten van 18 april 2013 (bestreden besluiten) heeft het college de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van 19 november 2012, conform het advies van de Commissie Bezwaarschriften (commissie), ongegrond verklaard. Aan deze besluiten heeft het college ten grondslag gelegd dat de onderzoeksbevindingen, in onderlinge samenhang bezien, een toereikende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt dat appellanten vanaf
1 juli 2011 een gezamenlijke huishouding op het uitkeringsadres hebben gevoerd. Bij deze beoordeling heeft het college, eveneens conform het advies van de commissie, de op
13 maart 2013 tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen van de omwonenden van het uitkeringsadres, [H.] (H), wonende [adres 1], [V.] (V), wonende [adres 2] en [L.] (L), wonende [adres 3], niet betrokken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe, voor zover van belang, overwogen dat in de voorhanden zijnde gegevens, waaronder de onder 1.3 vermelde verklaringen van de buurtbewoners voldoende grondslag aanwezig is voor de door het college aangenomen gezamenlijke huishouding in de te beoordelen periode. De rechtbank beschouwt deze verklaringen als nadere onderbouwing van het standpunt van het college.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover deze betrekking heeft op de intrekking van de bijstand van appellante en de (mede) terugvordering. Daarbij hebben appellanten, samengevat, het volgende aangevoerd. De getuigenverklaringen van 13 maart 2013 hebben niet aan de besluitvorming van het college ten grondslag gelegen en mogen dus niet bij de beoordeling van het geschil meegenomen worden. De overige onderzoeksresultaten vormen een ontoereikende grondslag voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De in dit geding te beoordelen periode loopt van 1 juli 2011 tot en met
19 november 2012.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Op grond van artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.4.
Ter zitting van de Raad heeft het college, desgevraagd, bevestigd dat hij zich op het standpunt stelt dat de door appellanten afgelegde verklaringen, in samenhang bezien met de door de sociale recherche verrichte observaties, ten grondslag hebben gelegen aan de besluitvorming van het college en een voldoende feitelijke grondslag bieden voor het door het college ingenomen standpunt dat aan beide onder 4.3 vastgestelde criteria wordt voldaan.
4.5.
Met appellanten wordt geoordeeld dat de onder 4.4 genoemde onderzoeksbevindingen het standpunt van het college onvoldoende kunnen dragen. De verklaringen van appellanten zijn weinig concreet en gedetailleerd en stemmen bovendien niet met elkaar overeen. Appellante heeft verklaard dat zij niet weet waar appellant woont, dat hij één nacht (per week) bij haar slaapt en dat hij één á twee keer per week bij haar eet. Appellant heeft op een vraag van de sociale recherche waar hij verblijft geantwoord “tegenwoordig veel bij [appellante 2]”. Appellanten zijn niet geconfronteerd noch doorgevraagd over elkaars verklaringen. Evenmin is appellant verzocht nader te definiëren wat hij bedoelde met “verblijf” en hierbij tijdspanne en frequentie van dit verblijf aan te geven. Deze verklaringen bieden dan ook onvoldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat appellant in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Deze aanknopingspunten zijn evenmin te vinden in de onder 1.1 genoemde observaties al dan niet in samenhang bezien met de hiervoor genoemde verklaringen. Niet in geschil is dat alleen appellant gebruik maakte van de op naam van appellante geregistreerde auto’s. De sociale recherche heeft in de periode van 6 mei 2012 tot en met 23 juni 2012 op 28 dagen observaties uitgevoerd. Daarbij is vastgesteld dat op
27 dagen, op een bepaald tijdstip op die dag, de Mercedes is aangetroffen. Vanaf 15 mei 2012 heeft appellante echter naast de Mercedes ook de Chevrolet op haar naam staan. Vanaf die datum zijn op 23 dagen observaties uitgevoerd, waarbij beide auto’s op 14 dagen tegelijk bij het uitkeringsadres zijn aangetroffen. Hieruit kan echter niet een meer verdergaande conclusie worden getrokken dan dat gedurende de periode van 6 mei 2012 tot en met 23 juni 2012 appellant geregeld bij appellante verbleef, wat overigens ook in overeenstemming is met zijn verklaring. Hieruit kan echter niet geconcludeerd worden dat appellant in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had.
4.6.
De rechtbank heeft het voorgaande niet onderkend. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, niet in stand kan blijven. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad de beroepen tegen de bestreden besluiten gegrond verklaren en deze besluiten wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen. De Raad zal vervolgens bezien of aanleiding bestaat om de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand te laten.
4.7.
Bij de beoordeling hiervan is de vraag aan de orde of de onderzoeksbevindingen die aan de bestreden besluiten ten grondslag liggen, in samenhang bezien met de door het college tijdens de rechtbankprocedure in geding gebrachte getuigenverklaringen van de omwonenden van het uitkeringsadres van 13 maart 2013, wel een toereikende grondslag vormen voor de conclusie dat appellant in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. Deze vraag wordt ontkennend beantwoord. Deze getuigenverklaringen bevatten onvoldoende concrete feiten en omstandigheden voor deze conclusie. Zo heeft H slechts verklaard dat er een vrouw woonde op het uitkeringsadres die [appellante 2] heette en dat er ook een man was die hij vaak zag. Hij weet eigenlijk niet of deze man er wel of niet woonde. V heeft weliswaar verklaard dat appellanten al op het uitkeringsadres woonden toen zij in april 2010 op nummer 73 kwam wonen maar uit haar verklaring blijkt niet of deze verklaring is gebaseerd op concrete, feitelijke waarnemingen of slechts een indruk betreft. Dit geldt eveneens voor de verklaring van L, die heeft verklaard dat volgens haar [appellante 2] met een man op het uitkeringsadres woonde. Gelet op het voorgaande komt aan de getuigenverklaringen van de omwonenden niet die betekenis toe die het college daaraan zou willen toekennen. Deze verklaringen zijn, ook als nadere onderbouwing van het standpunt van het college, ontoereikend om daarop de - belastende - besluiten tot intrekking en (mede) terugvordering van bijstand te baseren.
4.8.
Uit 4.7 volgt dat er onvoldoende feitelijke grondslag is voor de conclusie dat appellanten in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding met elkaar hebben gevoerd op het uitkeringsadres. Dit betekent dat de rechtsgevolgen van de te vernietigen bestreden besluiten niet in stand kunnen worden gelaten.
4.9.
Omdat het uitgesloten wordt geacht dat, zoals de gemachtigde van het college ter zitting van de Raad heeft erkend, het college alsnog aannemelijk zal kunnen maken dat in de te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding, zal de Raad zelf in de zaak voorzien door de besluiten van 19 november 2012 te herroepen.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellanten. Deze worden begroot op € 980,- in bezwaar, op € 980,- in beroep en op € 980,- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand, in totaal dus € 2.940,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart de beroepen gegrond en vernietigt de besluiten van 18 april 2013;
- herroept de besluiten van 19 november 2012 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt
van de besluiten van 18 april 2013;
- veroordeelt het college in de kosten van appellanten tot een bedrag van in totaal € 2.940,-;
- bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 250,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en W.F. Claessens en
G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van C.M. Fleuren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2015.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) C.M. Fleuren
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD