ECLI:NL:CRVB:2015:4563

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 december 2015
Publicatiedatum
15 december 2015
Zaaknummer
15/247 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om kwijtschelding van terugvordering bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die sinds 12 mei 1995 bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), had een verzoek ingediend om kwijtschelding van een terugvordering van € 14.453,64. Deze terugvordering was het gevolg van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting, waarbij appellant inkomsten had ontvangen zonder dit aan het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam te melden.

Het college had het verzoek om kwijtschelding afgewezen, omdat appellant nog geen tien jaar had afgelost op de vordering. De rechtbank had het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant betoogd dat de termijn voor kwijtschelding vijf jaar zou moeten zijn, omdat de schending van de inlichtingenverplichting niet verwijtbaar was. De Raad heeft echter geoordeeld dat het beleid van het college, dat een termijn van tien jaar hanteert in gevallen van schending van de inlichtingenverplichting, correct was toegepast.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hem geen verwijt kon worden gemaakt voor de schending van de inlichtingenverplichting. De Raad heeft de afwijzing van het verzoek om kwijtschelding door het college in overeenstemming met het beleid bevonden en het hoger beroep van appellant verworpen. De aangevallen uitspraak is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/247 WWB
Datum uitspraak: 8 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
3 december 2014, 14/2454 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.M. van Daalhuizen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 oktober 2015. Voor appellant is verschenen mr. Van Daalhuizen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. drs. M.A.C. Kooij.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 12 mei 1995 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 8 december 2008, gehandhaafd bij besluit van 28 juli 2009, heeft het college de bijstand van appellant herzien en een bedrag van € 14.453,64 van appellant teruggevorderd, op de grond dat appellant inkomsten heeft gehad zonder dit aan het college kenbaar te maken. Dit besluit is na beroep en hoger beroep bij de uitspraak van 20 maart 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV9372, onherroepelijk geworden.
1.2.
Bij brief van 10 oktober 2013 heeft appellant het college verzocht om kwijtschelding van de op dat moment nog openstaande vordering.
1.3.
Bij besluit van 3 december 2013 heeft het college het verzoek om kwijtschelding afgewezen op de grond dat appellant nog geen tien jaar heeft afgelost op de vordering, die het gevolg is van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting.
1.4.
Bij besluit van 24 februari 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 3 december 2013 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van de hier van toepassing zijnde Beleidsregel opschorting, intrekking, terug- en invordering WWB, WIJ, IOAW, IOAZ en WWIK Rotterdam 2010 (Beleidsregel), hanteert het college met betrekking tot kwijtschelding het beleid dat op verzoek van de belanghebbende kan worden besloten om geheel of gedeeltelijk van verdere terugvordering af te zien als de belanghebbende ten aanzien van de betreffende vordering gedurende vijf jaar volledig aan zijn aflossingsverplichtingen heeft voldaan. In afwijking hiervan geldt een termijn van tien jaar als de terugvordering een gevolg is van het niet, niet tijdig, of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting.
4.2.
Gelet op de in 1.1 genoemde uitspraak van de Raad staat vast dat de vordering waarvan appellant kwijtschelding heeft verzocht, het gevolg is van een schending van de inlichtingenverplichting. Niet in geschil is dat appellant nog geen tien jaar op deze vordering heeft afgelost.
4.3.
Het standpunt van appellant dat een termijn van vijf jaar moet worden toegepast omdat de schending van de inlichtingenverplichting niet verwijtbaar was, vindt geen steun in het beleid. Op grond daarvan is voor de toepassing van de termijn van tien jaar niet van belang of, en zo ja in hoeverre, appellant ter zake van de schending van de inlichtingenverplichting een verwijt kan worden gemaakt. Het beroep dat appellant op het ontbreken van de verwijtbaarheid doet, kan ook niet leiden tot een geslaagd beroep op de in het beleid genoemde dringende redenen, die in individuele gevallen aanleiding kunnen zijn tot kwijtschelding over te gaan. Dit is alleen al het geval omdat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hem geen verwijt kan worden gemaakt. Hierbij is van belang dat de Raad in de in 1.1 genoemde uitspraak heeft overwogen dat appellant onvoldoende opheldering heeft geboden over de financiële transacties die appellant had moeten melden. Die helderheid is ook nadien niet verschaft.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het college het verzoek om kwijtschelding in overeenstemming met het beleid heeft kunnen afwijzen. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 december 2015.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) S.W. Munneke

HD