[appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 februari 2010, 09/3091 (aangevallen uitspraak),
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 20 maart 2012
Namens appellant heeft mr. M.M. van Daalhuizen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Daalhuizen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Dinç.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontvangt sinds 12 mei 1995 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20%.
1.2. Naar aanleiding van een Bijzonder Rechtmatigheidsonderzoek (BRO), afgesloten op 25 november 2008, waaruit is gebleken van niet gemelde en niet verklaarbare stortingen op eigen rekening, heeft het college bij besluit van 8 december 2008 de bijstand van appellant over het tijdvak van 1 januari 2006 tot en met 31 december 2007 herzien door met de in deze periode ontvangen middelen uit kasstortingen bij het vaststellen van de bijstandsuitkering rekening te houden. Voorts heeft het college bij dit besluit de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand van appellant teruggevorderd.
1.3. Bij besluit van 9 januari 2009 heeft het college op de bijstand van appellant een maatregel toegepast van 100% gedurende één maand.
1.4. Aan de afzonderlijke besluiten heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant inkomsten heeft gehad zonder deze aan het college te melden, waardoor hij in strijd heeft gehandeld met de op hem rustende inlichtingenverplichting, als gevolg waarvan ten onrechte teveel bijstand is verleend.
1.5. Bij besluit van 28 juli 2009 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 8 december 2008 en 9 januari 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij heeft, samengevat, aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet is geslaagd in zijn bewijsopdracht om aannemelijk te maken dat de mutaties op de op zijn naam gestelde bankrekening niet kunnen worden aangemerkt als middelen waarover hij beschikt of kon beschikken. Dit geldt tevens voor het oordeel van de rechtbank dat hij niet aannemelijk heeft kunnen maken dat stortingen op zijn bankrekening werden gedaan om daarvan rekeningen voor zijn vader te kunnen betalen. Daaruit vloeit voort dat de rechtbank ten onrechte de aan hem opgelegde maatregel in stand heeft gelaten.
Subsidiair stelt appellant dat voldoende is gebleken van een dringende reden om geheel af te zien van terugvordering.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat er in de periode in geding, die loopt van 1 januari 2006 tot en met 31 december 2007, veelvuldig kasstortingen op de bankrekening van appellant zijn gedaan, dat appellant hiervan geen melding heeft gedaan aan het college en dat hij hierdoor de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Mede onder verwijzing naar de onder 3 aangehaalde beroepsgronden, betoogt appellant wat betreft de kasstortingen op de bankrekening dat deze gelden niet behoren tot zijn middelen als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de WWB.
4.2. Het feit dat een bankrekening op naam staat van een betrokkene rechtvaardigt de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van de middelen waarover de betrokkene beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan betrokkene om in genoegzame mate aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
4.3. Appellant heeft onvoldoende objectieve en verifieerbare informatie verschaft omtrent de herkomst van de kasstortingen in de periode hier in geding. Appellant stelt dat een deel van de stortingen op eigen rekening bedragen betreft die hij van zijn vader eerst contant heeft ontvangen om vervolgens daarvan voor hem rekeningen te voldoen. De bedragen waarop appellant in dit verband doelt komen echter niet één op één overeen met de op de bankafschriften vermelde betalingen en overboekingen, waardoor geen verband is te leggen tussen de kasstortingen enerzijds en de gedane betalingen anderzijds. Voorts is niet aannemelijk geworden dat de andere kasstortingen kunnen worden aangemerkt als bedragen die door zijn vader en [O.] als lening aan appellant zijn verstrekt. De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat de in dit verband afgelegde verklaringen van appellant tegenstrijdig zijn wat betreft de condities waartegen de leningen zijn aangegaan. Zo heeft appellant aanvankelijk in zijn op 18 september 2008 afgelegde verklaring gesteld dat de leningen bij zijn vader en [O.] mondeling zijn overeengekomen. Hij mag de lening aan zijn vader aflossen als hij daartoe financieel in staat is en zowel met zijn vader als met [O.] is geen aflossingsbedrag afgesproken. Deze verklaring heeft appellant later ingetrokken en hij heeft op respectievelijk 13 maart 2009 en 1 mei 2009 gedateerde schriftelijke verklaringen omtrent de leningen bij [O.] en zijn vader in het geding gebracht waarin aflossingsverplichtingen zijn opgenomen. Deze zijn echter achteraf opgesteld, zodat daaraan niet het gewicht toekomt dat appellant daaraan gehecht wil zien. Voorts komt betekenis toe aan het feit dat appellant desgevraagd ter zitting heeft aangegeven dat de op schrift gestelde verklaring van 18 september 2008 overigens correct is weergeven en geen onjuistheden bevat. Bovendien heeft appellant ter zitting verklaard dat hij tot op heden niets aan zijn vader heeft terugbetaald op de geleende bedragen. Het betoog van appellant dat hij voldoende opheldering heeft gegeven over de aan de orde zijnde financiële transacties, slaagt dan ook niet.
4.4. Nu appellant zijn stelling omtrent de herkomst en het doel van de kasstortingen niet met voldoende verifieerbare bewijsstukken heeft onderbouwd, betekent dit dat de op de bankrekening van appellant bijgeschreven bedragen moeten worden aangemerkt als middelen als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de WWB.
4.5. Uit het voorgaande vloeit voort dat als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting over de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 december 2007 een te hoog bedrag bijstand aan appellant is verleend. Het college was met toepassing van artikel 54, derde lid, onder a, van de WWB, bevoegd tot herziening van de bijstand door alsnog met de ontvangen middelen rekening te houden. Hieruit vloeit voort dat het college op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was over die periode de als gevolg van de herziening ten onrechte gemaakte kosten van bijstand van appellant terug te vorderen. In hetgeen is aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het college in redelijkheid niet tot terugvordering heeft kunnen overgaan.
4.6. Nu appellant zijn beroepsgrond omtrent het opleggen van de maatregel afhankelijk heeft gesteld van het oordeel in hoger beroep omtrent de herziening en terugvordering, ziet de Raad, gelet op hetgeen onder 4.5 is overwogen, geen aanleiding om de tegen de maatregel gerichte beroepsgrond te bespreken.
4.7. Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en E.J. Govaers en Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van J. van Dam als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2012.
(get.) A.B.J. van der Ham.